
t lO i
F i
-if.
aanslag en de inning der landrente afgekondigd; deze
regeling heette, bescheidenlijk, eene „voorbereiding” . Iets
vaststaands is blijkens de sedert versehenen verslagen nog
niet bereikt, wel heet het te naderen.
Die regeling van 1872 bleek intusschen niet te handhaven;
wij kunnen de bezwaren hier niet uiteenzetten ;
zie dienaangaande een opstel in „de Gids” 1879. T. a. p.
is verslag gedaan van een in 1876/77 in Pandeglang (Bantam)
genomen proef. Elk grondbezitter was daar geroepen
zijn grond aan te wijzen; ieders bezit werd op eenvoudige
wijze gemeten; dan kwam men door overleg tot een
schatting van de gronden in drie soorten, stelde voor elke
soort een belastingcijfer vast, en elk landrente plichtige
ontving van zijn aanslag een bewijs, vermeldende de u itgestrektheid
van zijn perceel en het verschuldigde aan
den fiscus, Deze proef gaf tevredenheid. Een nieuwe verordening
zag toen in 1878 het licht; in beginsel naar de
Pandeglangsche proeve.
Andere heeren, andere inzichten. De Pandeglangsche
manier liet aan zekerheid te wenschen over; de gronden
moesten zuiver afgemeten en in kaart gebracht worden;
stelselmatig genomen proefsneden meer waarborg geven
voor een zuivere schatting. Zoo begon men in de Preanger
op deze juiste grondslagen te werken met uitgebreid
personeel, en is daarmede voortgegaan. Bij besluit van 2
Nov. 1905 n® 30 zijn de landrente-werkzaamheden van
het kadaster aan den topographischen dienst van het département
van oorlog opgedragen.
Veel arbeid is dus nu sinds een kw a rt eeuw reeds aan
deze voorbereiding van een déflnitieve regeling geofferd.
Men zal dien niet betreuren, als hij eindelijk heeft geleid tot
een werkelijk goede en billijke regeling.
Besluiten wij onze aanteekeningen met er op te wijzen,
dat er, sinds jaren, van opdrijving der landrente geen
blijk is. De uitgestrektheid der belastbare gronden nam
toe, niet de aanslagen. In de jaren 1904 en 1905 bedroegen
ze zuiver f 17,655,688 en /17,592,002 terwijl zij in het
tijdvak 1879/87 van /17,272,000 tot 19,549,000 uiteen-
liepen. Wie ’tw è l meent met den Javaan, zal zulks niet
laken, doch toejuichen.
Vischvijvers (tambaks). Een deel van de bevolking der
noordelijke kuststreken van Java (Bantam, Batavia, Semarang,
Rembang, Soerabaja, Pasoeroean en Besoeki, Madoera)
vindt in tambaks soms aanzienlijke Verdienste. De
regeering tra ch t daarom den aanleg te bevorderen. Men
kweekt daarin de „ikan banding” (Lutodea orientalis)
een smakelijke zoutwaterviscb, die gedroogd voor uitvoer
gewild is.
Deze tambaks zijn alleen aan te leggen waar land-aan-
winst door slib plaats had, en men door omdijking het
zeewater terughouden en ververschen kan. Houdt de aan-
slibbing aan, dan kunnen de tambaks voor de vischteelt
onbruikbaar worden, omdat men dan, door te grooten afstand
van de zee, den toevoer en afvoer verliest; nieuwe aanleg
wordt dan evenwel mogelijk, en daarmede soms bet veränderen
der oude tambaks in sawah’s.
De belasting van deze vischvijvers maakte een onderdeel
u it van R a f f l e s ’ landelijk stelsel, waarmede zij nu sinds
lang echter niet meer te maken heeft. In 1893 zag een
ordonnantie het licht, op het stelsel van „admodiatie”
berustend.
Over 1903/05 bedroegen de aanslagen 305,319, 307,772
en 303,439 gulden, waarin de residentie Soerabaja voor f
deelt. De inning geschiedt als bij de landrente door de
dessaboofden, die daarvoor procenten genieteu ; heerendiensten
drukken op de tambaks- evenals op de bouwgronden.