
jh: ‘Ii
pas, het geperste riet of de rietschijfjes, welke een diffusie
ondergingen. De zoete smaak van pulpe en ampas, hoe ook
verkregen, bewijst, dat men ’t nog niet to t een volkomen
extractie van de suiker bracht. De pulpe wordt als veevoeder,
de ampas als brandstof gewaardeerd. Godillot en anderen^
leerden fornuizen construeeren, die den ampas ook in natten
d.w.z. versehen toestand kunnen opnemen. De gediffundeerde
rietschijfjes moeten daarvoor echter door persing eerst van
hun overvloedig water worden bevrijd.
Lost men een afgewogen hoeveelheid zuivere rietsuiker in
water op, dan is diezelfde hoeveelheid niet meer volkomen
a f te zonderen. Heeft men bij alle hewerkingen reeds op
eenig mechanisch verlies, hoe gering dan ook, te rekenen,
de rietsuiker sta at bovendien, in oplossing, aan inverteerende
invloeden, waren ’t alleen lucht en warmte, bloot. In rie ten
biet-sap, hoe ook gewonnen, ontbreken echter nooit de
organische en anorganische stoffen, welke inverteerend werken
of voor de kristallisatie der suiker schadelijke verbindingen
aangaan. De fabrikant dient die kwade factoren dus
zoodra en volledig mogelijk te neutraliseeren, de invloeden
van lucht en temperatuur to t een minimum te beperken. De
scheikunde en de techniek geven hem daarvoor meer en meer
aanwijzingen en middelen, en men blijft onvermoeid naar
nieuwe en betere streven.
De oude suikerfabrieken op Java waren niet veel meer dan
loodsen, te r halver hoogte door een steenen muurtje of vlechtwerk
van gespleten bamboe gesloten, en gedekt met pannen of
atap (’t gedroogde Nipa-palmblad). De ruimte was in molen-
kook- en suikerhuis verdeeld. In no. 1 werd het riet geperst,
tusschen verticaal staande en door buffels in beweging gebracht
wordende houten of steenen walsen.
In het kookhuis waren, van vuurvasten steen en kleiaarde,
fornuizen opgetrokken, waarin ijzeren kookpannen zoo inge-
metseld, dat er aan den bovenkant een onbedekte wand
overbleef, die, met een goed doorwerkte kalkspecie aange-
streken, onmerkbaar aan den panrand sloot en hiermede in
schijn een geheel vormde.
Een onder den molen ingegraven bak ontving het geperste
sap, dat, door houten goten, naar tobben in het kookhuis werd
geleid. In die tobben mengde men edn pond kalk op 360
liters sap, dat daarna in de kookpannen overgebracht en tot
op de helft van zijn volume verkookt werd. Gedurende het
verkoken voegde men nu en dan nog w at kalk toe en schuimde
men het zich aan de oppervlakte verzamelend vuil af.
De nog warme inhoud der pannen goot men vervolgens in
groote kuipen of bakken — z.g. tjing-bakken — over, en eerst
wanneer die hierin bekoeld en door ’t bezinken van er in
zwevend vuil geklaard was, werd hij in een tweede stel
pannen verkookt, tot een lijvige massa, welke men, onder
aanhoudend roeren, bij gedeelten overstortte in suikerpotten.
Deze potten, in den bodem voorzien van een opening, die
men met een stop kon afsluiten, vonden in het suikerhuis
met zijn net van gootjes in den vloer, boven deze hun plaats.
Zoodra de inhoud der potten bekoeld was, streek men er een
dunne laag kleiaarde brei over u it en verwijderde men den
stop u it den bodem der potten, om de stroop gelegenheid tot
uitlekken te geven. Ongeveer gelijktijdig met het uitdrogen
en bersten van de klei-laag, hield het lekken der stroop op.
Deze kon zich, door het gotenstelsel in den vloer, verzamelen
en werd, afzonderlijk of met een nieuw kooksel gemengd,
andermaal op suiker verwerkt. W a t als tweede stroop verzameld
werd, achtte men de moeiten en kosten van verdere
verwerking niet loonend meer en werd dus prijs' gegeven,
tenzij eigen of nahurige arak-stokerijen er gebruik van
maakten.
De to t poeder gestampte en gedroogde suiker werd in, van