
tellri
: ri.t-'l
telfri
bezien-luin te Tjibodas ( ± 4300 vt. boven zee) waren toen>
een honderd voet hooger, nog 41 Calisaya’s en 65 ovata’s
aanwezig en stonden op het Malawar gebergte 143 planten
in den grond, waarvan 66 te Tjinjiroean (+ 4820 vt.) en de
overige op onderscheiden plaatsen hooger op, to t + 6500 vt.
Junghuhn meende nu onder de ovata’s een zevental Ian
ceolata’s te herk en n en ; onder deze schuilden in werkelijkheid
de caloptera’s, die hij later als succirubra’s telde. Cnder de
143 planten kwamen drie lancifolia’s voor, die naar de hoogst
gelegen terreinen, Gedong badak en en Dekat-poentjak, resp.
6330 en 6500 vt. boven zee, waren overgebracht. Te Tjibodas
waren nog 1350, Calisaya- en 300 ovata-stekken. Verge-
lijkt men dit rapport nu met dat van April te voren, dan
zoekt men vergeefs naar verband. Opmerking verdient evenwel,
dat Junghuhn zicli gehaast had een deel van de te
Tjibodas en te Tjinjiroean in den grond staande planten naar
de hoogere terreinen op den Malawar over te brengen. Hij
achtte beide genoemde plaatsen te laag gelegen.
(In de jaren 1864/65 werden de lancifolia’s en caloptera’s
— toen nog als succirubra’s geboekt — weder naar Tjinjiroean
verhuisd. E r een bizondere waarde aan toekennende,
mochten ze niet blijven in de hooge afgelegen terreinen,
waar toezicht en verzorging moeilijk bleken).
Te Tjinjiroean was reeds een opzienerswonig gebouwd, —
aan den oostelijken rand van het opengekapt vierkant; later
werd die plankenwoning naa r de overzijde verplaatst en verrezen
toen in haar nabijheid ook de boedjangs woningen. In
Augustus ’56 werd het eerste kweekhui.s, lang 18 en breed
12 voet, in gebruik genomen Met spoed liet Junghuhn door
het oerwoud ilinke paden tot aan den top van den Malawar
(7200 voet) kappen en te r hoogte van + 5790 voet, te
Gedong-banteng, een passangrahan bouwen, van waar hij de
werkzaamheden gemakkelijk kon leiden.
De wegen of breede paden, werden met zorg längs de
hellingen gebaand en deze boden van a f Tjinjiroean to t aan
den top (poentjak) een tiental meer of min ruime plateaux
aan, waar de kinaplanten in het bosch plaats konden vinden.
Den 30®'®" Augustus ’56 heetten aanwezig: op het Malawar
gebergte 143 en te Tjibodas 105 planten, en Junghuhn
noemde deze »reeds stevige groote boomen” . Elke maand
sneed men daarvan eenige honderden takjes, die, in pisangbladeren
gewikkeld, naar Tjinjiroean (twee dagreizen) gezonden
werden en hier als stekken dienden. Spoedig begon men echter
ook z.g. aflegger.s (tjangkoks) te kweeken, waarvan men
sneller succès verwachtte. Dat de oorspronkelijke aanplant
te Tjibodas door dat gestadig snoeien veel te lijden had,
behoeft niet gezegd. Dat de stekken vaak teleurstelden en
men als goed bewortelde u it het kweekhuis in den vollen
grond bracht, die niet veel meer dan een knobbel (callus)
hadden gevormd, blijkt uit de rapporten, die een buitengewoon
hooge sterfte niet verzwegen.
Junghuhn begon met het uitplanten längs de wegen en
hier stonden de planten dus betrekkelijk nog günstig, daar
zij althans van eene zijde ruimte, lucht en licht genoten.
Naar gelang er meer planten beschikbaar kwamen, vonden
deze in rijen op groote onderlinge afstanden plaats in het
bosch. Heesters noch boomen werden gekapt; men zuiverde
plaatselijk den bodem van het onkruid en in een breeden
diepen plantkuil werd de kina geplaatst in dier voege,
dat ze, door ophooging van de aarde, minstens Vs à 1 voet
boven den beganen grond kwam te staan. Zoo vertoonde elk
individu zich als op een verheven plateau, van ’n paar meter
in doorsnee, dat door een stevigen pagger werd omheind. Cp
die wijze is stelselmatig voortgewerkt, op het Malawar-gehergte
zoowel als elders. De omheining werd geboden als beschutting
tegen de wouddieren, — rhinocerossen, wilde koeien, herten
(kidangs) enz. ; de ophooging der aarde beoogde afwering van
watersnood.
In ’58 verrees het kina établissement Tjibeurem (1560
meter boven zee), twee palen zuidwaarts van Tjinjiroean
3