
Herinnering verdient hier nog, dat de namen glucose en
fructose in de plaats getreden zijn van dextrose en levulose
of chylarose, sinds men längs synthetischen weg suikervor-
men heeft leeren bereiden, die, schei- kundig, met glucose en
fructose gelijk gesteld moeten worden, doch waarvan sommige
glucoseachtige links en sommige fructoseachtige rechts draaien,
zoodat de namen dextrose en levulose als groepnaam losge-
lalen moesten worden.
De bespreking van de melksuiker zou in ons onderwerp
niet op haar plaats zijn.
III. B e s c h r i jv in g van lie t su ik e r r i e t .
Het suikerriet, Saccharum officinarum, vertegenwoordigt
een der voornaamste geslachten van de even belangrijke als
uitgebreide familie der Gramineeën. Overjarig gewas, al
wordt het in den regel slechts als eenjarig gekweekt, bezit
het een geleden wortelstok, die talrijke, ver doordringende
bij wortels ontwikkelt. De lengte en dikte van den stengel
verschillen naar de soorten of variëteiten van het riet, maar
blijven bovendien bij elk type zeer afhankelijk van klimaat
en bodem zoowel als van de cultuurvoorwaarden, in het algemeen
alzoo van uitwendige omstandigheden. Als gemiddelde
of normale cijfers mögen wij 2.5—4 meter lengte noemen.
Onder gewone voorwaarden is de stengel onvertakt, veel-
knoopig, hai’d en glanzig, geel, roodachtig bruin, violet, bij
enkele soorten fraai gestreept. W o rd t ook de stand der
geledingen eenigszins door uitwendige omstandigheden beheerscht,
de vorm van het internodium wordt daarentegen
als een vrij standvastig onderkenningsteeken beschouwd. De
1—1,5 meter lange bladeren zijn lijnvormig, vlak, langpuntig
zeer fijn gezaagd, voorzien van een witachtige middenrif. Zij
rusten op bladscheeden, die wijd om de stengelleden heen
zilten en door een harig bindsel of tongetje (ligula) van de
bladschijf gescheiden zijn. Lengte en kleur der bladscheeden
varieeren betrekkelijk weinig, staande de kleur trouwens
eenigszins in verband met die van den stengel. Richting en
vorm van bladschijf zijn u ite rst variabel en behooren to t de
kenmerken waardoor het uiterlijk voorkomen van een r ie tplant
bepaald wordt.
De bloemen staan in een dichte, wijdgetakte, 0 .6—0.65 meter
lange pluim en zien er door de glinsterende haren onder de
bloernpakjes zilverwit uit. De bloempakjes komen steeds in
paren voor, het eene gesteeld, het andere ongesteeld, die, bij
elkander gezeten, u it twee bijna even lange, ongewapende,
drienervige kelkkafjes gevormd zijn, waarbinnen zich twee
bloempjes, — het onderste — geslachtlooze met een, het
bovenste, — tweeslachtige, met twee ongewapende, door-
schijnende kroonkafjes bevinden. De drie meeldraden zijn door
een twaalftal schubjes omgeven; de eierstok is bovenstandig,
ongesteeld, onbehaard, met twee lange vedervormige Stempels.
De vrucht is een vrije, onbehaarde graanvrucht. Ongeoefende
oogen onderscheiden moeielijk het zaad, dat trouwens gemakkelijk
verloren raak t bij verdorring der pluim. Verklaarbaar
is daarom ook, d at men langen tijd meende, d at het gekweekte
riet onvruchtbaar is, of dat men zich bedroog omtre
n t wat men voor zaad aanzag. Sinds eenige ja ren was
men ook op dit pu n t meer onderzoekende en nauwlettender,
vooral orndat men naar voortkweeking door zaad begon te
streven, te r winning van nieuwe krachtige rassen.
Het suikerriet is bij het uitzaaien zeer sterk variabel g e bleken
en dit vermoedelijk, omdat de cultuurplant nergens
meer het zuiver oorspronkelijke type vertegenwoordigt.
Voor den planter is het van belang, te weten, dat zoodra
de rietstengel een pluim schiet, de lengtegroei ophoudt en
onder dan günstige voorwaarden (regen b.v.), het riet een
Sterke neiging tot takvorming vertoont. Het rietsap is tijdens
den bloei minder edel, d. w. z. minder geschikt to t suikerbereiding.
Met de rijping, de verdorring der bloempluim, kan
' I