
aanvaarden; een mächtige impulsie was er voor haar noodig.
Wij teekenden reeds aan, welke de uitspraken waren van
fransche geleerden. In Europa bleven deze niet zonder invloed
en door Weddell’s reizen was o.a. Houllet, directeur van den
horlus te Parijs, in het bezit gekomen van kinazaden, die
weldra eenige plantjes gaven. Van deze werden er aan Dr.
Hardy, directeur van den hortus te Hammah in Algerie gezonden
en I'eeds vleide men zich hier de acclimatatie proef te
hebben geleverd, toen de jeugdige aanplant door een sirocco
werd vernietigd.
Ook Londen had van Weddell’s zaden ontvangen en zes
daarvan gekweekte planijes zond men in 1853 naar Calcutta,
doch deze kwamen niet levend aan.
Beter resultaa t werd verkregen van eene ook u it zaden
van Weddell gewonnen plant, die door hare bezitters, de
heeren Thibaut en Keteleer te Parijs, aan den hortus te
Leiden was afgestaan in ruil tegen Indische gewassen. Den
len December 1851 werd dit exemplaar, dat men als een
»Cinchona Calisaya” had aangeboden, door de zorgen vande
Vriese in een Wardsche kist per zeilschip Frederik Hendrik,
gezagvoerder P. Huidekoper, naa r Java verscheept. Mede-
passagiers gaven ja ren daarna nog hoog op van de bizondere
zorgen, welke aan die plant werden gewijd. Niettemin kon
ze in April 1852 slechts in treurigen toestand aan Teijsmann
te Buitenzorg worden overgegeven, maar het gelukte dezen
er een stek van te nemen, die de spoedig daarna stervende
moederplant waardig heeft vervangen. De stek vond een goede
plaats te Tjibodas, + 4400 voet boven zee, en al spoedig
won Teijsmann daarvan een tweede plant, die naast de moederplant
in den grond kwam.
Met het oog op de verdere geschiedenis van de kinacultuur
op Java, zal het goed zijn hier reeds aan te teekenen, dat
moederboom en afstammeling wedijverden in groei. Blijkens de
rapporten van 1 Januari 1866, was No. 1 tot 3 meter en No.
2 to t 2% meter hoogte ontwikkeld; in Januari 1865 werden
omstreeks 9 en 8 meter gemeten, maar in ’t volgend ja a r
begon No. 2 te kwijnen en daar de boom dreigde te sterven,
werd hij op + 0,2 meter boven den grond afgezaagd. D&
omstreeks veertienjarige boom had een hoogte van 8,125 m.,
bij een stam-omtrek ad 0,8 m. bereikt. Van den afgezaagden
stam werden tien kilogrammen droge bast gewonnen ; ware
de boom uit gegraven, en ook de bast van de takken en wortels
geoogst, de opbrengst zou zeker eenige kilo’s meer hebben
bedragen. Het was bovendien reeds moeielijk al den bast
van den grootendeels verdorden stam los te maken. (Een
aanzienlijk stuk van den stam werd naar Bandoeng vervoerd
en als een historische merkwaardigheid in het archief van
de kinacultuur bewaard. Schijven van den stam, nog voorzien
van den bast, zijn in het Koloniaal Museum te Haarlem
aanwezig.) Uit den stomp ontsproten alras eenige krachtige
loten. De moederboom. No. 1, bleef nog enkele ja ren in
leven. In 1866 werd het oorspronkelijk kina terrein te Tjibodas
verlaten en aan de bergtuinen van ’s lands plantentuin
getrokken. Bizondere zoi-gen werden er niet meer vereischt;
het terrein der kinacultuur was toch naa r het centraal-
gebergte der Preanger verlegd. Intusschen hadden genoemde
eerstelingen haar aandeel in de vermenigvuldiging, door
gestadig stekken te leveren, en zij hadden veel te lijden door
het meermalen uitsnijden van stukken bast voor scheikundig
onderzoek. Verschillende analytic! vonden er 5 á 6 % alkaloiden
in, die men meerendeels als kinine en analogen voor-
stelde. Wel mocht men dus meenen, dat het pleit gewonnen
w a s ; dat men zich in het bezit kon rekenen van een edele
kinasoort en d at deze de voor haar günstige cultuurvoorwaarden
op Java had gevonden. Bij herhaling hadden de boomen ge-
bloeid maar steeds verdorde de bloesem en viel vóór de
vruchtzetting af. Sinds Maart 1864 werden de boomen met
ru st gelaten en flink bemest. In 1865 leverden ze goed ontwikkelde
vruchten, u it wier zaden eenige plantjes ontkiemden,
die te Tjinjiroean, op het Malawar-gebergte, in den grond