
Zijn er dus geen redenen die to t het oogsten dwingen, dan
kan men bij de kinacultuur geduld oefenen, — en wordt
hier, door ja cht naa r spoedige ophrengsten, gevaar geloopen
de kip om de gouden eieren te slachten. Helaas! sinds de
kinaprijzen zoo daalden, dat inférieur mateiiaal nauwlijks
de kosten van het oogsten waard is, werd het voor vele
ondernemingen regel, dat men oogstte om zich bedrijfskapi-
taal te verzekeren. Onder zulke oiustandigheden kan er van
een rationeele exploitatie geen sprake meer zijn.
Met verschillende proeven heeft men zich in den loop der
jaren nog bezig gehouden te r naspeuring van wellicht voor-
deelige oogstwijzen of te r verrijking van het kinine-gehalte
in den levenden hast. Zoo werden in ’64, op aanbeveling van
de Vrij, naar ’t voorbeeld van Macivor in Madras, reeds
eenige boompjes met mos hekleed. Men beweerde daardoor
de kinine formatie en hast productie te bevorderen. E r werden
slechts nadeelen ervaren, maar toch is bedekking met
mos, indjoek of ander materiaal, later nog menigmaal to egepast,
en dan vooral op gedeeltelijk geschilde boomstammen.
Tot algemeene toepassing van deze en andere kunstmiddelen
is het evenwel niet gekomen, en al evenmin wordt het
voordeel erkend van de in ’78 door Moens aangegeven z. g.
schraap- of schaaf-methode. Uitgaande van de toen pas bevestigde
wetenschap, dat de kinine vooral zetelt in de
buitenste lagen van den hast, in de schors alzoo, achtte
Moens het voorzichtig verwijderen alleen van die schorslagen,
een proef waard : werkelijk wint men zoo een zeer kinine
rijk materiaal. Dat er op gedeeltelijk geschilde (in overlangsche
reepen) stammen betrekkelijk spoedig weder nieuwe
bastlagen ontwikkelen, dat die geregenereerde hast zelfs soms
rijker kan zÿn dan de oorspronkelijke, dat alles was sinds
ja ren bekend. Later heeft van Leersum echter in het licht
gesteld, dat het z.g. schrapen of schaven der boomen dezen
geen goed, maar kwaad doet, en dat de voor de regeneratie
aangenomen tijdruimte veel te kort was geschat. Wij zijn
fe
«iL
te allen tijde van oordeel geweest, dat men bij een cu ltu u ronderneming
in Indië wel doet zich zooveel mogelijk te
onthouden van middelen, wier toepassing wel flink op
bekwame wijze moet geschieden, zullen ze niet schaden.
Op eene onderneming van eenigen omvang is het voor den
beheerder evenwel niet mogelijk steeds op aile bedrijven het
oog te houden. Veel moet hij toevertrouwen aan ondergeschikt,
meestal inlandsch, personeel en de eenvoudigste methoden
zullen daarom de voorkeur verdienen. Het is bovendien niet
de vraag, wat theoretisch het beste te achten is, men moet
„roeien met de riemen die men heeft” .
Er zij hier nog vermeld, dat de gouvernements kina-
onderneming achtereenvolgens in de périodes 1869/74—
1875/82, 1882/92 en 1892/95 afwierpen 79.170, 506.464,
2.563.796 en 1.201.100, te samen 4.351.530 kilo’s product.
Wat zij zouden hebben kunnen afwerpen en wat zij nog
aan rijk materiaal bevatten, is moeielijk te schatten. Wij
weten nu, dat, als men eens tijdelijk »geuren” wil met
groote oogsten, de toestand der plantsoenen dit veroorlooft.
Men kan echter zoowel te veel als te weinig van een
plantsoen vragen. Met eene rationeele exploitatie houdt men
in beide gevallen evenwel geen rekening.
V.
Kinasoorten.
Wie eene zuiver wetenschappelijke verhandeling over dit
onderwerp zoekt, worde verwezen naa r de in 1869 bij C. G.
van der Post te .Amsterdam versehenen studie van Prof.
Miquel : d e C i n c h o n a e s p e c i e b u s q u i b u s d a m
a d j e c t i s i i s i n J a v a c o l u n t u r , welke de vrucht
was van een gezet onderzoek der op Java gekweekte kinasoorten.
Voorts naa r J . E. Howard’s Q u i n o l o g y o f t h e
E a s t I n d i a n p l a n t a t i o n s , 1876, bij L. Reeve and