
h r
i i i : s
38
Op Amboina is men zeer liandig in de vervaardiging van
allerlei snuisterijen van kruidnagel, als aardige mandjes,
doozen, huisjes en seheepjes. Eene andere nyverheid b e sta a t
in de nabootsing van verschillende bloemen, van kmidnagel-
en noteboompjes enz., u it kleurige vogelveertjes en plan-
tenm erg (Scaevola) saamgesteld. Vooral de Amboineesche
dames spreiden hierbij b aa r ta le n t ten toon. De kruidnagel-
voorwerpen beschimmelen nooit, w a t op de antiseptische
en schimmelwerende w erking der vluchtige olie berust.
Al is op ’t oogenblik de n agelteelt voor Ned.-Indië weinig
belangrijk, h e t is n ie t onmogelijk d a t zij h e t in de toekomst
weder worden zal : eene quaestie van energie en van k ap itaal.
N. Ind. zou zeer goed in al de behoefte der wereldm
a rk t k u n n en voorzien. H e t kleine Amboina leverde oudtijds
(in 1692) n ie t minde r dan 1% millioen kilogr. (3700
bahars van 550 pond elk). Voor de Molukken zou h e t te
hopen zijn, d a t Zanzibar n ie t m e er kans zag, tegen zóó
lage prijzen den handel te voorzien als th a n s h e t geval is.
Maar in ieder geval zal men in Indie zich ook hebben toe
te leggen op eene werkelijk industrie ele cultuur.
K A N E E L .
Onder kaneel (kajoe manis, mal.) v e rs ta a t men den gedroogden
b ast van eenige to t de familie der Lauraceeën
(laurier-gewassen) behoorende boomen of heesters, als wier
ede lst type de Cinnamomum Zeylanicum wordt erkend.
Deze plant, de kaneelboom van Ceylon, is van daar over-
gebracht n aa r h e t vaste land van 0. Indie, n a a r Java, en ook
naar W.-Indie. In ’t wild groeiende bere ikt de boom eene
aanzienlijke hoogte, in c u ltu u r h oudt men de planten, op
dezelfde wijze als bij ons h e t eikenhakhout, laag en hees-
terachtig.
Hoog aan de ta k k en zijn de bladeren k ru isw ijs geplaatst,
meer benedenw a arts zijn zij verspreid. De onbehaarde bladste
el is a an de bovenzijde overlangs gevoord; de ovale,
lederachtige, gaafrandige, stom ppuntige bladschijf is in de
ee rste jeugd rood, d aa rna groen; bij h e t oude blad is de
bovenzijde glanzend groen en de onderzijde bleeker. De
hoofdnerf loopt to t in den top door, verder dus dan h e t
e e rste en tweede paa r zijnerven, die, hoewel krachtig o n twikkeld,
k o rte r zijn n a a rm a te zij lager entspringen. De
dwarsade ren zijn ta lrijk, veel dunner, bijna loodrecht op de
nerven en aan elkander evenwijdig.
De bleekgroene zwak riekende bloempjes sta an in oksel-
standige pluimen, w aa rv an de tak je s in de naastopvolgende
rangen k ru isw ijs zijn geplaatst, zoodat de u ite rs te bloem-
dragende tw ijgjes dubbel-dichasiën m e t eindbloempjes vormen
; de kelk is napvormig, de kroon zesbladig, er zijn 12
.:r