
Voorts dienen de rietstekken tijdig te kunnen worden u itgelegd,
te r vrij waring tegen schade door spoedig invallende,
aanhoudende i’egens.
Voor stekken nam men, als sedert trouw gevolgd, de
toppen van het rijpe riet, ontdaan van de groene uiteinden,
die tot veevoeder dienden, en van haar los omzittend be-
kleedsel. Deze, te r lengte van ± één voet gesneden, stekken
(bibit) werden in de daarvoor bereide voren op 2% voet
onderlingen afstand horizontaal uitgelegd. Men dekte ze met
een weinig aárde en legde er in den regel, als voorzorg,
twee naast elkaar. Eén bouw nam zoo + 6000 paren
stekken op, en Teisseire schreef, dat men op even zooveel
rietstoelen rekende. Elke stoel gaf 7 á 8, op maagdelijke
gronden zelfs 18—21 rietstokken.
Uit die oude beschrijvingen blijkt niet, of men de stekken
vóór de uitplanting in water legde of wel aan een broeiings-
proces onderwierp. Waarschijnlijk niet.
Bij günstig weder kwamen de spruiten na 5 á 6 dagen te
voorschijn. Aan het begieten der stekken of het irrigeeren
der velden deed men niet algemeen; de nalatigen hadden
dan ook in den drogen tijd nog al last van sterfte en van
de door deze gevorderde inboeting.
Een maand na de uitplanting werd de akker met patjol
of ploeg omgewerkt, zoowel om hem te zuiveren van onkruid,
als om de plantrijen te verhoogen. Deze bewerking werd
herhaald, totdat het gewas den bodem genoeg beschütte,
wat, onder normale omstandigheden, vóór het einde des
jaars ’t geval moest zijn, Het riet stond dan in den regel,
op bedden van 1 ä 2 voet hoogte en men achtte die sterke
aanaarding noodig, niet alleen om aan het riet de noodige
bodemvastheid te verzekeren, maar' ook om zijn wortelgestel
behoorlijk te beschütten en van ruime voedingstof te voorzien.
Het plantsoen zelf had nu geen verdere bewerking meer
noodig, maar de Westmoeson eischte een tijdige voorziening
in den gereeden afvoer van water, door gestadige zorgen
aan het gotenstelsel, dat, ook al door de ophooging van de
beddingen en de aanaarding van het riet, geleidelijk in het
leven geroepen was.
Door een omheining werden de velden tegen vee en wilde
dieren beschut
Men verkoos lichte zandgronden boven zware klei, om
geen andere reden dan dat ze gemakkelijker te bewerken
waren. Van een maagelijken bodem verwachtte men wel een
weelderig riet, maar daarentegen kleinere hoeveelheid en ook
minder gemakkelijk te bereiden suiker. Het verschil van
geel en rood riet was, zooals wij reeds aanteekenden, bekend.
Bij het aanaarden van het riet, maakte men gebruik van
breede ijzeren platen, die door twee mannen werden gehan-
teerd. W a a r men de gronden niet jaarlijks verwisselen kon,
wisselde men de plantrijen slechts op hetzelfde veld; ook
hield men hier wel tweeden snit aan. Schrale of herhaaldelijk
met riet beteelde akkers, verbeterde men met buffelmest,
of met katjangkoeken.
In hoofdzaak of beginselen, heeft de cultuur betrekkelijk
weinig veranderingen ondergaan. Door de bemoeienis van
het gezag, ten bate van eigen fabrieken of contracten, begon
men aan de grondbewerking, de afwatering en het onderhoud
zeker meer arbeid en zorgen te wijden en ook onderscheiden
methoden van behandeling der bibit toe te passen. Wijzigin
gen ondergingen ook de plantwijdte en, zooveel mogelijk,
kiest men voor de rietteelt gronden, die niet afhankelijk van
het hemelwater zijn.
Twee hoofdstelsels van grondbewerking worden heden op
Java — en wel sinds 1863 — gevolgd. Het z.g. oude- of
broedjoelan — en het nieuwe- of Reynoso-stelsel. Beide zijn
en blijven intusschen onderworpen aan variatien, naar plaatselijke
omstandigheden zoowel als naa r de afwisselende en
onderscheiden inzichten van de planters, die elk voor zich
allicht meenen het beste stelsel voor te staan, al heeft men
voor zijne meening niet altijd deugdelijke gronden, steunende