
werden gebracht. De zaailingen geleken niet volkomen op de
moederboomen en, al werd bij de verdere ontwikkeling de
gelijkeni.s van enkele individúen onmiskenbaar, de meeste bleven
ook op rijperen leeftijd afwijkingen vertoonen, vooral in de
Sterke beharing der bladeren. Al stonden de twee moederboomen
in den aardbezien-tuin te Tjibodas geisoleerd, verwijderd
van het hooger gelegen, door Teijsmann en Hasskarl aangelegd,
plantsoen, toch moet worden aangenomen, dat er kruising
mogelijk is geweest, hetzij dat de wind dan wel insecten stuifmeel
van de hooger staande bloeiende boomen overbrachten.
Niet geheel te verwerpen ware voorts de veronderstelling,
d a t de oorspronkelijke plant reeds een niet zuiver type maar
een bastaard was en in de geslachtelijke nakomelingen zich
derhalve verscheidenheid kon openbaren. Zeker is, dat de
deugdelijkheid der soort la ter b itte r teleurstelde en dat Java
zich nimmer in de voortbrenging van kinine rijke basten zou
hebben verheugd, ware men met de cultuur alleen van die
eerst ingevoerde plant afhankelijk gebleven. Zóó groote waarde
werd echter aan die eerstelingen gehecht, dat, toen in de
rapporten het hiervoren omschreven afzagen van No. 2 was a an geteekend,
van regeeringSwege een nadere toelichting werd
gevraagd. Men scheen bevreesd, dat de boom wel wat lichtvaar-
dig was dood verklaard. Intusschen kon het opperbestuur de
eischen van de cultuur niet bevredigd achten door de beschikking
over één kinaplantje, ware dit inderdaad ook al
van de krachtigste soort en desnoods to t eindelooze vermenigvuldiging
in Staat geweest.
Opgewekt door de reeds genoemde Nederlandsche geleerden,
— voorgelicht vooral door de geschriften van Weddell, en
zeker ook geprikkeld door de mislukte pogingen van F ra n k rijk
en Engeland — rijpten onder de regeering van Koning
W’illem III, toen h et koloniaal beleid in handen was van
den minister Ch. F. Pahud, de plannen tot de invoering
van de kinacultuur op Java. De bizonderheden dienaangaande
zijn door den hoogleeraar de Vriese nauwkeurig samengehracht
in zijne brochure. »De k i n a b o o m u i t
Z u i d - A m e r i k a o v e r g e b r a c h t n a a r J a v a , op
l a s t v a n Z. M. d e n K o n i n g W i l l e m IH ” (’s Gravenhage
1855). In dit geschrift noemt de schrijver terecht dit
feit »een parel aan de kroon van Z. M. onzen Koning” . In
overleg met de Vriese en den destijd.s in Nederland vertoe-
venden Inspecteur voor natuurkundige onderzoekingen in
Indie Dr. F. Junghuhn, werd door het opperbestuur het
plan eener zending naa r Zuid-Amerika ontworpen, te r in zameling
van kina-zaden en planten. Gemakkelijk zou die
taak niet zijn — gevaarlijk dacht men haa r zelfs. Het wan-
trouwen der Zuid-Ainerikanen, die hun monopolie natuurlijk
gaarne wilden behouden, was toch reeds gaande gemaakt
zoowel door de herhaalde verschijning van vreemde na-
tuuronderzoekers in de kinastreken, als door de bedrijvige
belangstelling, die de wensch naar acclimatatie op anderen
bodem, allerwege in Europa had gewekt. Daarbij kwam dat,
toen de Nederlandsche regeering reeds een besluit genomen
had, een indiscretie der pers de plannen ruchtbaar maakte
en men in Z. Am. dus op zijn hoede kon zijn.
Hel kwam er voor alles op aan, den man te vinden, voor
de ernstige taak geschikt. De regeering rekende op Junghuhn
en met het oog op diens werk in Indie, mocht deze waarlijk
de man hij uitnemendheid voor zulk eene missie geacht
worden. Junghuhn scheen ecliter redenen te hebben de overigens
zeer verleidelijke taak niet te aanvaarden en hij beval
hiervoor zijn ouden vriend I. K. Hasskarl te Düsseldorf aan,
den bekwamen botanist, die gedurende de jaren 1837/43 en
daarna nog eens in ’46 bij ’s lands plantentuin te Buitenzorg
werkzaam was geweest. In hem achtte men kennis,
moed, gewoonte van reizen en onderzoeken vereend en hij
heeft het in hem gesteld vertrouwen niet teleurgesteld. Hij
volbracht zijn taak met tact en volharding. ln de R e v u e
d e r G e g e n w a r t , jaargang 1873, beschreef Dr. Carl
Muller zijne zending uitvoerig. Ons hestek laat niet toe den
2