
overgangen, als kenteringtijden bekend, wijzen den land-
b o „ w r i regeling rljner teel, nan. In den d ^ g e n ü d
krimpen de zware kleigronden samen en verharden in
die mate, dat ze haast niet te bewerken zijn, zoo men ze
niet bevloeien kan.
Op hooge, losse, zandige of humusrijke gronden zyn de
omstandigheden anders. Wèl laten die zich te alien tijde
bewerken, maar men mist bevloeiing; zy blyven dus
afhankelijk van den regen, men kan ze alleen tegen den
westmoesson bebouwen. De moessons treden echter om
geliikmatig op, en zoo blijft een aanzienlijk dee van
den landbouw, als men bevloeiing mist, aan mislukkmg
N aa r^ ä^ p erte a lie is vaak gewezen als het land waar
men de rijstteelt het best drijft en dat als voorbeeld mag
strekken voor de regeling der irrigatie. Ook van de Amerikaansche
wijze van bevloeiing
onmisbaar blijven toch proeven met irngatie op Java zelf.
Bereidmg der velden. Tegen den westmoesson worden
de velden geploegd of gepatjold, eens of meermalen. Wenschelijk
ware, dat men den grond in drogen sta at bewerkte
en tijdig genoeg om hem aan den ontzurenden invloed
der lucht bloot te stellen. Veelal verkiest de bouwer echter
zijn sawah eerst te bevloeien - zijn werktuigen zyn
niet van de beste soort, zijn trekvee moet hij ontzien
en zoo maakt hij den harden bodem eerst door ’t water
handelbaar. Terwijl hij het voordeel van ontzunng van
1) Keeds in 1873 bracht een commissie rapport nit omtrent het irrigatie-
wezen op Java en Madoera, bevattende: 1® een overzicht van den toe-
atand der irrigatie op Java en Madoera-en van hetgeen daarmede m verband
staat en 2® een aanwijzing der middelen om in dien toestand de
noodige verbeteringen te brengen.
den bouwgrond mist, stelt hij dezen ook nog bloot aan
uitslibbing. Immers, wanneer het water rijkelijk is toegevoegd
en op een lager liggend veld afvloeit, neemt het
in vloeibaren modder heel wat nuttige stoffen mede.
Een andere fout is, dat men steeds op dezelfde diepte,
± een halve voet, werkt, dus niet krijgt het nuttig effect
van dieper bewerking, vermenging van onder- en boven-
grond.
Op het ploegen volgt het eggen of alleen ’t stukslaan
van groote kluiten met den patjol. Goede bewerking
eischt, dat de bouwkruin terdeeg worde omgewoeld, ver-
kruimeld, gelijkgemaakt en gezuiverd. De galangans worden
raeteen bekapt en gereinigd; zij zijn broeinesten van
insecten, en ook van muizen.
Een deel der velden, voor den aanleg van kweekbed
bestemd, wordt te voren reeds met zorg gereed gemaakt.
Vóór alles heeft men de dämmen en waterleidingen voor
zooveel noodig hersteld. Men zaait dus in Indie de rijst niet
direct uit, zooals elders, doch begint (ook in Britsch Indië)
met plantjes (bibit) te kweeken, om die dan op de velden
over te brengen. In enkele streken van Java, Semarang,
Rembang (ook in Krawang) zag ik wel op eenige sawah’s
het zaad direct uitwerpen; men noemt deze wijze van zaaien
„sawoer”. Ik kon er mij van overtuigen, dat er goede
reden voor is. Zet men de velden onder water en begeeft
men er zich blootsvoets op, dan voelt men het zand tu sschen
de teenen verschuiven; beproeft men een kweek-
plantje in dien grond te steken, dan pakt het niet. Daarom
zaait men het zaad er op uit, wel wetende dat de ont-
spruitende worteltjes zich wel vast kunnen hechten in
die beweeglijke kruin.
Voor een bouw aanplant rekent men op ± 30 □ R. R.
kweekbed (pawinihan). De rijstpluimen worden op het bed
regelmatig uitgelegd door de steeltjes in den slijkerigen
grond te drukken. Na eenige dagen beginnen de zaden te