
•iî
•iL
I
dertien maal meer dan de Nederlandsche regeering had'
gekocht (één pond), maar Java bracht van ’72 a f geregeld
elk ja a r in toenemende hoeveelheid Ledgeriana-bast aan de-
ma rkt en in de Br.-Indische plantsoenen moest men naar
Ledgeriana’s zoeken. Moens moest nu menigen planter op
Ceylon leleurstellen en verklären, dat, wat men voor Ledgeriana
hield, niet als zoodanig kon worden erkend. Wel
kon hij enkele echte exemplaren aanwijzen, maar 't viel erg
tegen ; hij bracht heel wat teleurstelling over ’t land. Konden
ook hier, als overal elders, deze teleurstellingen tot
verdachtmaking leiden — de meerderheid en daaronder de
eerste botanische autoriteit op Ceylon, dr. Trimen te Pera-
denia, steunde Moens en roemde diens gezag en belange
loosheid. Moest Moens velen teleurstellen, die meenden dat
zij de supérieure kina kweekten, van den anderen kant kon
hij zich slechts ingenomen toonen met den stand der officinalis-
plantsoenen, die er op Ceylon beter uitzagen dan op Java.
Opmerkelijk is ook, dat Moens zich verbaasde over den
weelderigen toestand van sommige koffietuinen, terwijl wiji
sinds jaren ons de koffiecultuur op Ceylon als ten prooi aan
vernieling dachten. De Engelsche planters hadden in de
laatste jaren vele pogingen in het werk gesteld om zich
zaden van de Ledgeriana te verschaffen. Van Java werden
deze ontvangen. Dat men vaak teleurgesteld werd, kon geen
verwondering baren, daar wij zelven op Java ondervonden,
dat uit zaden van denzelfden moederboom zich zeer verschillende
planten kunnen ontwikkelen (planten althans met
uiteenloopend kinine-gehalte) en dat langdurige oefening,
gesteund door chemisch onderzoek, noodig is, om eene keuze
te doen en de bastaards te verwijderen. Moens tro f in de
gouvernerr.ents-kinaplantspenen van Madras (Nilgheris) een
vijftigtal en in die van Bengalen »een vrij aanzienlijk getal”
Ledgeriana’s.
Onder van Romunde’s beheer getuigden aile verslagen van
deugdelijk onderhoud en verbetering der plantsoenen door
■diepe grondbewerking en greppeling, waarvan de uitkomsten
heetten te spreken in de hooge oogstcijfers. Gestadig werd
er gestreefd »bij een zoo krachtig mogelijk onderhoud der
tuinen, de uitgaven to t een minimum te reduceeren, door
de plantsoenen zoo gesloten mogelijk te houden en door het
beschadtiwen van het bodemoppervlak, de ontwikkeling van
onkruid te voorkomen” (verslag ’84). Door het zeer gesloten
planten dacht men dit te bevorderen, maar of men hiermede
en met het »gestadig schoonhouden der jonge tuinen van
onkruid en het diep bewerken en greppelen van den grond
in de oudere tuinen’’ inderdaad ook het doel »de meest
raogelijke zuinigheid” bereikte, was betwistbaar. Het per-
soneel niet medegerekend, liepen onder Moens’ beheer (1875/82)
de jaarlijksche kosten van 22 tot 45 duizend gulden. In
1883, van Romunde’s eerste jaai’, stegen de uitgaven tot
over de 77 duizend en in ’86 hadden ze zelfs de 90 duizend
overschreden. Vermeerdering van aanplant was van die
opdrijving geen oorzaak De plantstaten der ja ren 1883/88
wijzen integendeel op een vermindering van honderdduizenden.
De oogsten namen daarentegen sterk toe. Moens’ grootste
oogst bedroeg (1882) 127,214 kilogrammen hast. In ’83
werden reeds 207,167 kilo’s gewonnen en in de jaren
1884/89 stegen de cijfers to t 350 à 370 duizend. Die grootere
oogsten konden evenwel de onevenredig hoogere kosten
niet verklären; evenmin werden deze, als hiervoren aangeteekend,
door sterkere plantsoenen gedekt. Zij komen dus
vooral voor rekening van intensiever onderhoud. Einde ’82
stonden er nog 445,500 Calisaya’s en Hasskarliana’s in den
grond, van welke soorten na 1872/73 niet meer werd gekweekt.
Einde ’88 was het getal tot 6700 geslonken en dus
ruim gewoekerd met de oudste plantsoenen. Gaf het ja ar
’91 een oogst van 286,101 kilo, met f 74,693,62 uitgaven
(altijd niet medegerekend de kosten van personeel), van
Leersum verscheepte in zijn eerste ja a r als beheerder
308,020 kilo’s product, tegen / 67,579,45 uitgaven en redu