
H i) !’
i I'
( .
rood gekleurde bladstelen. De bloempluim is korter dan die
van de overige Calisaya’s ; ook de bloempjes en vruchtjes zijn
kleiner. De geopende bloemslippen zijn sterk met wollige
franje bezet; de bloemjes geelwit, roomkleurig, zijdelings
knikkend, geur bizonder krachtig. Moens onderscheidde nog
naar de scheikundige samenstelling, in Ledgeriana cinchoi
nidinifera en L. chinidinifera naar gelang de cinchonidine
of de kinidine neven de kinine in de bast voorheerschen.
Eerstgenoemde zijn meest grootbladerig; laatstgenoemde is
schaars voorkomende.
Moens mat tien meter hooge boomen op veertienjarigen
leeftijd met een omtrek van 0,7 m. Op de laatste meetstaten
die tot en met ’76 aan de jaarverslagen werden toegevoegd,
werd de Ledger genoteerd 7,5 m. hoogte en 0,45 m. omtrek.’
De moederboomen waren toen 10 ja a r oud.
Men plant de Ledger’s op Java bij voorkeur niet in te
hooge noch te lage streken. Voor de cultuur houdt zij het
midden tusschen G. officinalis en C. succirubra. Na hetgeen
wij aangaande de gemakkelijke verbastering der Cinchona’s
en in ’t bizonder omtrent de dimorphie der Ledger’s geschreven
hebben, zal ’t duidelijk zijn, dat er nergens valt te r e kenen
op een plantsoen, dat uniforme individúen bevat. Uit
het van Ledger ontvangen zaad wonnen wij reeds een staalkaart
van vormen. W a t moeite wij ons getroostten om ze,
toen zij begonnen te bloeien, aan den invloed van vreemd
stuifmeel te onttrekken, eene algeheele afwering daarvan kon
men niet verwachten. En zoo is het natuurlijk, dat u it de
eerste op Java gewonnen zaden alweder nieuwe vormen te
voorschijn komen moesten en dat men op een reiner cultuur
eerst rekenen kon, toeu het door kunstmatige teelt zoover
werd gebracht, dat duizende individúen van gelijken aard
samen groeiden en elkander bevruchten konden. En zelfs
onder die günstige voorwaarden is er geen zekerheid; houdt
men het oog op het gehalte van den bast, dan blijkt zelfs de
kunstmatige,degeslachtlooze, vermenigvuldiging geen waarborg
tegen waardevermindering of veranderlijkheid. Waarschijnlijk
heeft ook de bodem, in ’t algemeen de uitwendige omstandigheid,
invloed op vorm zoowel als op alkaloi'd-forma-
tie. Overal zal men hybriden aantreffen en kunnen er onder
deze zijn, die plaatselijk krachtiger leven toonen. De beste
daaronder voort te kweeken, kan een groot voordeel zijn.
Besluiten wij dit hoofdstuk met eene herinnering aan de
voornaamste oudere kinasoorten, welke na ’72 niet meer
werden gekweekt, maar wier geheele verd wij ning toch te
betreuren zoude zijn, ware ’t niet u it een historisch gezichts-
punt, dan toch zeker als botanische curiosa en ook omdat
0. a. de Calisaya Schuhkraft nog een bast levert, die in de
pharmacie hoog gewaardeerd wordt.
In de eerste plaats dan aan de C i n c h o n a P a h u d
i a n a een „in rnemoriam” gewijd!
Deze kina, door Hasskarl ingeleid als C. ovata, bleek al
dadelijk zich op Java best thuis te gevoelen en wekte groote
verwachtingen. Medio 1857 begon een te bloeien en weldra
volgden er meer. Wij kunnen nu daarlaten, dat het zoo vroeg
bloeien kwalijk als een günstig teeken te beschouwen was;
van belang echter moet het heeten, dat de bloemen Junghuhn’s
geloof in de juiste benaming aan het wankelen bracht en
hem weldra overtuigden, dat hij niet met een C. ovata, maar
met de veel deugdelijker C. lucumaefolia, var. Condaminea te
doen had. Al dadelijk werd de soort dan ook aldus herdoopt
en zond Junghuhn materiaal van de plant op spiritus aan
Howard te r identifieering. Howard kon er noch een ovata
noch een lucumaefolia, noch eenige andere bekende soort in
herkennen; een nieuwe naam werd dus aangenomen, en, ter
eere van den Nederlandschen staatsman, die de overbrenging
van de kina u it Amerika naar Java had bewerkt, is zij Cinchona
Pahudiana gedoopt. Groote handelswaarde kende Howard
de nieuwe soort alvast niet toe, maar daar zij goed groeide,
vroeg bloeide en dus gelegenheid tot snelle vermenigvuldiging
■ v 'ri Y.
■v'i’L
I L . ' •!