
72
op ernstige en lang genoeg voortgezette vergelijkende proefnemingen.
Tot het ja a r 1863, werden de rietvelden nagenoeg zonder
uitzondering met den ploeg bewerkt. Dit broedjoelen geschiedt
soms to t vijfmalen achtereen, te r diepte van drie kwart
Rijnlandsche voet. Rondom den tuin wordt een breede en
diepe afwateringsgoot gegravèn ; een minder breede en diepe
goot omringt het veld en tusschen die twee evenwijdig
loopende goten behoudt men een voldoende ruimte als weg.
Vervolgens wordt elke bouw gronds, door ingravingen van
+ 21/2 voet breedte en diepte, in vijf vierkante of ruitvormige
vakken (kottak’s) en elke kottak nog eens, door dwarsgoten
van geringer afmetingen, in vieren gedeeld. Een bouw krijgt
daardoor tien dwars- en twintig doorsneé-goten.
Is het afwateringstelsel gereed, dan komen de beddingen
en plantgroeven aan de beurt. In de groeven, d.z. de aan-
staande plantrijen, wier lengte-assen op drie voet van elkander
liggen, worden, op onderlinge afstanden van l y , voet, plant-
kuiltjes van een voet □ bij 1/ voet diepte geslagen. Bij deze
plantwijdte wint men 16000 plantkuiltjes (tjoeklak, van njoe-
lak, d.i. zoo’n gat maken) waarin men de een halve voet lange
stekken uitlegt onder zoodanigen hoek met den bodem, dat
de topeinden iets boven den grond uitsteken. Vóórdat men
de stekken uitlegt, worden de plantkuiltjes flink begoten, of
wel de groeven ge'irrigeerd.
Als omstreeks 14 dagen na het planten de stekken- zijn
uitgesproten, wordt de aarde in de plantgroeven met den
patjol — de inlandsche spade, die op onzen hak gelijkt —
opengekapt en tegelijkertijd, waar noodig, ingeboet. Om de
14 dagen wordt dit openkappen, tot vijfmalen toe, herhaald,
daarbij tevens het ontwikkelend riet aanaardende. Drie maanden
na het planten kunnen de werkzaamheden als afgeloopen
beschouwd worden. Men heeft nu alleen de beddingen nog
wat op te hoogen en zijn gestadige zorgen aan het onderhoud
der goten te wijden. De regentijd sta a t toch voor de deur
en niets mag verzuimd worden om overvloedig water te
weren en a f te leiden. Daarentegen heeft het jonge plantsoen,
bij aanhoudende felle droogte, begieting of besproeiing
noodig. Intusschen is meermalen waargenomen dat het jonge
gewas heel wat droogte kan doorstaan, daar het dan zijn
wortels in diepere grondlagen, die nog vocht genoeg houden,
doet doordringen, terwijl de kruin als uitgedroogd schijnt.
Voor de verdere ontwikkeling van het riet is dus dieper
indringen der wortels zeer zeker günstig ; bij een niet b e paald
noodzakelijke begieting zullen de wortels zich allicht
tot de bouwkruin bepalen en sta a t het riet later eer bloot
aan legeren.
In het ja a r 1863 werd een nieuwe werkwijze beproefd,
die door haa r bevredigende resultaten aldra vrij algemeen
navolging bij de gouvernements-ondernemingen vond. De bewerking
en de aanleg der velden, die uitsparing van grond
nevens verplichten intensieven arbeid beoogden, werden naar
den planter, die ze in West-Indië had aangesvezen en toegepast,
Reynoso-stelsel genoemd. De ploeg maakte plaats voor
den patjol; het ploegvee werd dus gespaard ten koste van
menschenarbeid. In hoofdtrekken komt het stelsel op h et
volgende neer;
Alweder maakt het graven van breede en diepe goten
rondom tuin en veld het eerste bedrijf uit. Achtereenvolgens
worden dan de kottaks en dwarsgoten bereid ; van deze
laatste echter slechts vijf in stede van tien als bij broedjoelan.
De doorsneegoten blijven achterwege. Het gotenstelsel gereed
zijnde, legt men de eigenlijke plantgroeven (larikans) aan,
twee voet twee duim breedte bij één voet diepte. Tusschen
twee zulke groeven blijft dus een onbewerkte ruimte van
drie voet tien duim, zoodat haar lengte-assen, zes voet van
elkaar, evenwijdig loopen. Vóórdat men de stekken uitlegt
worden de groeven flink begoten of besproeid en kapt men
den bodem enkele duimen diep open (tjatjah of kêtjroh).
Velen maken ook de zijwanden der groeven wat los (gompèng).
m
/te A f te ,
/•'fe ite ri
-■ fel'À.-jri' •
É-'ììM'y-
•f
I f
U'-Ui.fe'
U--•■U•ri 'il-t'ef!' -'riff-ri
I
. •
•■or.;, V» '.'Kl iv^nwn