
4 t:
38
cupressina, k l e i n e en f i j n e bladen hebben, omdat deze bij
vallenden regen geene al te groote druppels o f waterstralen
doen afdruipen.
Verklaarbaar was dus Junghuhn’s afkeuring (zie bldz. 21)
van het geheel ontwouden te Tjinjiroean, zoowel als te Tjibodas,
maar hij had nog andere bedenkingen dan die betreffende
schaduw en vochtigheidstoestand van den bodem: Ongelukkiglijk
heeft men alle woudboomen zonder onderscheid omgekapt en
bovendien den bodem op die plaatsen, waar hem de jonge
kinaplantjes werden toevertrouwd, niet van de overgebleven
wortels der woudboomen gezuiverd. Velen stierven er, gedeeltelijk
omdat ze niet tegen de zonnestralen waren beschul, gedeeltelijk
tengevolge van eene zich ontwikkelende woekerplant, een zwam
o f paddestoel, die zijn oorsprong nam in de rottende boom-
wortels en overblijfselen der stammen en zich van daar tot in
de wortels, ja selfs tot in de stammen der jonge kinaboompjes
voortzette.
Aldus: planten in de ongeschonden oerhosschen, met de
kansen van een latere uitdunning van die bosschen, wanneer
ze de tot boomen ontwikkelde kina-planten zouden blijken te
hinderen. Opmerking verdient hier, dat Junghuhn, toen hij
als voren schreef, nog weinig ervaring van zijn toegepast
stelsel hebben kon. In Juli ’54 was het aantal planten
toch nog zeer gering en daarvan het meerendeel onder betrekkelijk
nog günstige voorwaarden, d. w. z. längs uf nabij
de in de bosschen gekapte wegen geplaatst. Tijdens zijn verder
nog bijna zesjarig beheer, toen honderddnizende planten in
de onmetelijke bosschen geplaatst waren, hadden onbe vangen
waarnemingen wel degelijk reeds to t ernstige bedenkingen
kunnen leiden. Junghuhn’s theoriën druischten lijnrecht tegen
die van Hasskarl en Teijsmann in, en deze werden ook niet
moede, op te komen, zoowel tegen Ju nghuhn’s manier van
planten als tegen diens afkeuring van het terrein te Tjibodas
en zijn meening als zoude het mycelium der Rhizoraorphen
dat op de doode wortels der gevelde woudboomen ontwikkelt.
werkelijk ook de gezonde kinaplanten aantasten en dooden.
De strijd, dien Junghuhn en Teijsmann geruimen tijd
volhielden en die eerst door tusschenkomst van den gouv. gen.
geeindigd werd, laten wij rusten. Van weerszijden kenmerkte
zich die door hartstochtelijkheid. Teijsmann kon wat Junghuhn
voor verbeteringen hield niet goedkeuren, zag in het ver-
plaatsen van de door hem en Hasskarl geplante kinaboompjes
naar hooger gelegen en nog bewoude terreinen niet alleen
gevaar, maar ook het kennelijk streven om den arbeid der
voorgangers ongedaan te maken. Wanneer deze cultuur niet
ZOO goed gevestigd was geweest, tijdens Junghuhn zich daarmede
begon te belasten, zou men niemand beter dan hem hebben
kunnen kiezen om ze geheel u it te roeien. Zoo luidt het slot
van een uitvoerig opstel, waarin Teijsmann alle beschuldigingen
van Junghuhn tra c h t te weerleggen en het verkeerde van
diens restauratie-middelen aantoont.
Is nu omschreven, hoe Junghuhn plantsoenen aanlegde, een
kort woord vereischt nog zijn methode van kweeken, vooral
de behandeling van de zaden. In ’58 verscheen van zijne
hand reeds een Voorloopige handleiding voor de proef-kina-
cultuur, in I I artikelen met een breede nota van toelichting.
De eischen der kina-soorten worden er uitvoerig in beschreven
en to t in bizonderheden het kweeken u it stekken en zaden,
de verzorging der jonge kweekelingen en hare overbrenging
in de duistere bosschen, aangewezen. De kunstmatige vermenigvuldiging
geschiedde als reeds vermeld door stekken, in
een kweekhuis of op overdekte beddingen en wel in gebakken
aarden bloempotjes van onderscheiden grootte, of door tjangkoks
(raarcots). Voor het te kiemen leggen der zaden gebruikte
Junghuhn bamboe-potten, die, bij duizenden aaneengesloten,
op overdekte beddingen plaats vonden. In elke pot (een bamboe-
lid van ± 0,2 M. hoogte en 0.05 M. doorsnede) werd een
zaadje gelegd. De vinding scheen eenvoudig maar was kostbaar
en weinig bevorderlijk aan voorkoming van aanzienlijke ver