
s . I f f : Y
onderzoekingen (grond-enquöte) hebben bevestigd, dat die
opvatting overeenstemt met de adat. De inlandsche bevolking
heeft echter het recht den door haar ontgonnen grond
zoolang te bebouwen en daarvan de vruchten te trekken,
als zij aan de haar opgelegde verplichtingen voldoet. Deze
bestaan in het betalen van landrente en het verrichten
van cultuur- en heerendiensten, die echter alleen in het
algemeen belang, en niet in overdreven mate, mögen gevorderd
worden.
Landrente. De geschiedenis daarvan volledig te behandelen,
is hier niet bedoeld; wij beoogen slechts een schets
te geven.
. R a f f l e s beval aanvankelijk een dorpsgewijzen aanslag,
die echter binnen het ja ar reeds door den individueelen
vervangen werd. Commissarissen-Generaal gaven weder
de voorkeur aan den dorpsaanslag, zeker gemakkelijker,
maar niet redelijker. Zij oordeelden, dat een individueele
aanslag buiten aanmerking kon (ook moest?) blijven, waar
deze, bij gemis van gegevens, in ’t wilde geschieden
moest. De aanslag van 1818 werd bij wijze van overeenkomst
tusschen regeering en bevolking vastgesteld en in
het volgend jaar bestendigd met bijvoeging van een model-
contract. Voortaan werd elk jaa r een nieuwe „overeenkomst”
met do dorpen aangegaan. Men schatte de opbrengst
der velden en rangschikte deze in drie klassen. De prijzen
werden in overleg met de hoofden vastgesteld, en als men
de opbrengst der velden geschat en het geldswaardig bedrag
hiervan berekend had, ging men eenigszins na of de
berekende dorpsaanslag ook te zwaar zou drukken. In d en
regel nam men ’t belastingcijfer van het voorgaande jaar
als grondslag voor de nieuwe schatting. Men streefde naar
geleidelijke verhooging van de landrente, zoolang de bevolking
geen ernstige bezwaren u itte ! Opmetingen van velden,
waarmede men in 1818 in Kedoe begon, werden niet
voortgezet; men deinsde blijkbaar terug voor de gevolgen
van plotselinge verhooging op grond van betere gegevens.
Gehandhaafd bleef een stelsel van admodiatie, d. w. z.
van loven en bieden, dat zeer ongelijk drukken moest,
wijl er aan de z. g. overeenkomsten veel haperde.
In 1818 arresteerden Commissarissen-Generaal een
instructie voor de opzieners der landelijke inkomsten. Deze
hadden zich toe te leggen op de kennis van al wat met het
stelsel in betrekking stond, dat is: de uitgestrektheid,
de gesteldheid en de vruchtbaarheid der belastbare gronden;
voorts de contrôle van den omslag, de Inning en de
verantwoording der landrente. In ’t volgend ja a r moesten
Commissarissen-Generaal (natuurlijk!) verklären „dat nog
„niet was verkregen die kennis van de uitgestrektheid
„der velden, welke vereischt wordt tot het stellen van
„vaste regelen” . Geen wonder, daar wij het heden zóó ver
nog .niet hebben gebracht ! En hoe kon men er toe komen,
daar men de middelen ter nasporing onthield! Op onderzoekingen
werd wel aangedrongen, en proefsneden kon
men licht nemen, maar deze alleen laten niet bekend
worden met uitgestrektheid en voortbrenging van belastbare
gronden. Het bleef scharrelen in weerwil van allerlei
aanschrijvingen.
Den 12®" September 1854 werd het Indische Regeerings-
reglement vastgesteld, dat in art. 54 voorschrijft : De
Gouverneur-Generaal zorgt „dat overal waar de landrente
„geheven wordt volgens den gemeentelijken of dorps-aan-
„slag, daarmede voorloopig wordt voortgegaan; de grond-
„slagen voor den aanslag worden bij algemeene veror-
„dening vastgestèld ; in het verslag, bedoeld bij het 1® lid
„van art. 60 van het regiement, wordt jaarlijks opgave
„gedaan van de maatregelen naar aanleiding van dit arti-
„kel genomen” .
Eerst den 3®" April 1872 werd een regeling voor den