
de hellingen niet van beteekenis, bevonden zich ook nog geen
kinaboomen, en bleven bij den aanleg van plantsoenen nog
eenige woudboomen staan. Van deze werden er echter gedurig
door stormen ten bodem geworpen, to t groote schade
van het jeugdig kinaplantsoen. Toen nu met de voortgaande
ontginning ook minder vlakke terreinen onder handen genomen
moesten worden, was het geraden geen boomen meer
te laten staan, ook omdat thans de aanleg van terrassen
wenschelijk werd geacht te r voorkoming van grondverlies,
door uit- en afspoeling zoowel als door aardstortingen en
verschuiving. Door dien terrassenaanleg, afgezien van K. F.
Holle te Waspada, konden daarenboven de orde en ’t overzicht
der tuinen slechts winnen. Het gevelde hout werd nu
ook zooveel mogelijk opgeruimd, door i’tn a a r de ravijnen te
werken, of te verbranden. Fraaie boomstammen kregen hun
bestemming voor balken of planken.
Hebben wij nu de sedert Maart ’64 gevolgde stelseis van
kweeken omschreven en reeds in het licht kunnen stellen,
hoe door de ontvangst van planten en zaden u it Bengalen,
Madras en Ceylon, en van zaden u it Amerika, van lieverlede
een sta alkaart van kinasoorten gewonnen werd, de bezending,
die na eenige jaren als de meest waardevolle kon worden
erkend, was die, welke in December van het ja a r 1865 Java
bereikte en afkomstig is van den Engelschman Ledger. De
geschiedenis daarvan zullen we la ter in ’t bizonder schetsen
en wel omdat het boven allen twijfel verheven is, dat die
Zending ons voor het eerst den waren edelen kinine-rijken hast
bezorgde, de kina, die heden de rijkdom van Java’s plantsoenen
uitmaakt.
In ’69 kwam Miquel gereed met zijne beschrijving van
de op Java in cu ltu u r gebrachte kinasoorten. Aan de C.
Pahudiana werd geen waarde meer gehecht. Wat e r van
in de bosschen aanwezig was, kon moeielijk geschat worden.
Fraaie boomen tro f men längs de wegen en hier en daarop
open plekken.
Bij besluit van 28 Januari 1870 No. 13 werd machtiging
verleend om de Pahudiana’s niet meer op de periodieke staten
te brengen en zóó bleven ze op de tabellen van het verslag
over ’69 voor het eerst onvermeld. Deze tabellen begonnen
voorts met de onderscheiding van de kinasoorten, overeenkomstig
de determinatie van Miquel ') . Calisaya's en Hass-
karliana’s, succirubra’s en caloptera’s werden tot heden nog te
samen genoemd, maar hun aantal heeft geen beteekenis
meer. Sinds ’ i3 konden de van Ledgeriana-zaden en stekken
gewonnen planten in de kweekerijen afzonderlijk vermeld,
(52300) en de van die soort in den grond aanwezige exemplaren
op lOOOO geschat worden.
In ’70 hegon zich de behoefte aan gestadige voorlichting
door scheikundige onderzoekingen dringend te doen gevoelen.
In verschillende graden van ontwikkeling stonden einde ’69
nabij 700,000 planten (de Pahudiana’s niet medegerekend)
in den grond. Die planten behoorden tot minstens vier
groepen van Cinchona Calisaya (Javanica, Schuhkraft, Ledger,
Anglica) 3 of 4 variëteiten C. officinalis en voorts to t de
C. succirubra, C. caloptera, C. micrantha en C. lancifolia.
Daaruit diende een keuze te geschieden en was het nu ook
mogelijk, naar eenige kennis te streven omtrent de invloeden,
welke op de formatie van de kinine in de levende
boomen werken. Wanneer bereikt het kinine gehalte in den
boom zijn maximum ; hoe is het alkaloid in de verschillende
deelen van den boom verspreid, — waar is zijn voornaamste
zetel? Welke invloeden werken van buiten op de formatie;
hebben soort van grond, hoogteligging boven zee, licht en
schaduw, moesons, bloeitijd enz. invloed op het gehalte?
Al deze vragen werden meer en meer van belang en zouden
ook nu eerst to t oplossing kunnen komen, omdat er overvloedig
materiaal voor vergelijkend onderzoek beschikbaar
q D e Ci n c h o n a e s p e c i e bu s . Amsterdam bij C. G. V. d . Post.
5