
■ff
32
gestrooid. Na de uitzaaiing begiet men bet kweekbed en bedekt
men het met padistroo, opdat zware regen het zaad niet
wegspoele en de grond over dag ook koel kunne blijven.
Mieren azen gaarne op bet zaad, en om ze af te leiden, legt
men rondom de bedding zemelen (dedak) met geraspte cocos
uit. Ook bestrooit men het padistroo, dat het bed bedekt, wel
met een mengsel van aren-suiker en geraspte cocos (klapa).
Het zaad begint vijf á zeven dagen na de uitwerping te
ontkiemen en reeds nu, maar meer nog na vijftien ä twintig
dagen, moet men op zijn hoede zijn tegen aanvallen van
rupsen, die bij voorkeur de beschaduwde plekken opzoeken.
Eerst na vijftig á zestig dagen acht de inlander zijn kweekplantjes
geschikt voor overplanting. Hij heeft gezorgd voor
een overvloed, want wat hij zelf teveel mocht hebben, kan
hij, in den regel, wel verkoopen.
Met het tijdstip der ontkieming van Iiet zaad vangen gewoonlijk
de werkzaamheden te r gereedmaking van de velden aan.
Meestal plant men op tegals, zelden op sawabs. Men beweert
dat de tabak van eerstgenoemde, de droge gronden, u itm unt
door pittigheid en duurzaamheid. Aan de bewerking der gron ■
den worden intusschen geen overdreven moeiten en zorgen
gewijd; waar men niet meer beschikt over van nature vruchtbare
gronden, weet men echter in menige streek ook hemes-
ting toe te passen.
Vóórdat men de plantjes (bibit) u it het kweekbed trekt,
begiet men d it flink en men tre k t achtereenvolgens de meest
ontwikkelde om deze op ongeveer drie voet in ’t vierkant in
rijen u it te planten. Bij deze ruime plantwijdte kan éen
bouw gronds 8000 planten opnemen. Het geheele huisgezin
helpt bij dit uitpl-anten, dat des namiddags plaats vindt.
Schieten eigen krachten te kort, dan helpen burén en vrienden.
Meer dan 3000 planten bedraagt een tu in niet, tenzij de
familie zelve over veel werkkrachten beschikt.
Na het uitplanten wordt begoten en houdt men de plantjes
door eenig blad (liefst Djati-blad) gedurende eenige dagen
bescliut tegen de inwerking der zonnestralen. Zoolang het
droog weer blijft, begiet men elken dag, totdat de planten
zich goed gevestigd hebben en zichtbaar ontwikkelen. In tu s schen
vervangt men de gestorven of zwakke individúen, tellens
naar rupsen zoekende, die den aanplant gaarne bezoeken,
maar spoedig met verderf dreigen.
Twee á drie malen wordt er gewied en de grond met
den patjol wat opengewerkt. Bij dit bedrijf aa rd t men de
planten tevens aan.
Na zeventig dagen ongeveer beginnen de planten te knoppen;
dan nijpt men met vinger en duim de toppen u it (door
Rumphius kapoenen genoemd) of men snijdt deze, waar men
wat laat kwara, uit. Na dit toppen is er ijverig te waken
tegen de uitspruitsels (dieven of zuigers) die, tot schade van
de te oogsten bladeren, zich na het toppen gaarne ontwikkelen.
Het topblad geldt als het puikje van de geheele plant en
wenscht men het onder günstige voorwaarden te brengen,
dan oífert men enkele benedenbladeren op, c. q. men aan
de plant niet meer dan d2 a 16 bladeren laat, terwijl planters,
die meer oog bouden op quantiteit, er van 18 tot 22 oogsten.
Honderd k honderd twintig dagen na de uitplanting,
wanneer de bladeren geelachtig groen beginnen te worden
en min uf meer gaan hangen, vangt het oogsten aan. Dit
beeft bladsgewijze plaats. Top , midden- en onderblad worden
afzonderlijk gehouden, maar ook, al naardat .speculatieve overwegingen
hiertoe leiden, ten deele of in massa gemengd.
Het geoogst product wordt, paksgewijs, in Pisang-blad
gewikkeld en op een- bamboe-tatel (balé balé) overeind geplaatst.
De Stelen en hoofdnerven verwijdert men van de
bladeren als deze, na enkele dagen, geel of bruin zijn geworden.
Dan rolt men de sterkst gekleurde massa bij tientallen
van blad, zoodat het grootste buiten komt te liggen, op en
gaat nu aan het kerven. Dit is een betrekkelijk zwaar werk,
dat veel oefening en handigheid vereischt, daar het er op
aankomt zoo fijn mogelijk te snijden. Het bekende apenbaar,
.3
&