
i
.1
t .
t e
heesters en boomen kunnen komen en de basten een zeer
ongelijk uiterlijk vertoonen, al naargelang van de voorwaarden,
waaronder de ontwikkeling plaats vond. De kleur en de he
dekking der basten b.v., zijn zeer verschillend naarmate de
boomen gezond en welig, of ziekelijk en traag opgroeien, en
ze aan het zonlicht of zware schaduw, aan eene droge of
meer vochtige omgeving blootgesteld zijn.
Toen, al spoedig na de invoering der cultuur, twijfel rees
omtrent de identiteit onzer Calisaya’s en deze te Leiden door
Weddell bevestigd werd, had men slechts beschikking over
bladeren en jonge plantjes. Geen wonder, dat men zich dus
meende te mögen verbeugen in het bezit van de ware, echte
Koningskina; en toch leerden de van Ledger ontvangen zaden
ons voor het eerst een Calisaya kennen, die naar waarheid
den naam van supérieure of „Koningskina” verdienen zou.
De Cinchoneeën of Cinchonideeën vormen eene onderafdee-
ling van de belangrijke familie der Ruhiaceeën, waartoe o. m.
de koffie behoort. Prof. C. A. J. A. Oudemans geeft er de
volgende beschrijving van: De Cinchona’s zijn altoos groene
boomen of heesters (afhankelijk n.f. van cultuurvoorwaarden)
met kruiswijs geplaatste enkelvoudige, gaafrandige, gesteelde
bladeren, wier middennerf krachtig ontwikkeld is en links en
rechts een niet onaanzienlijk getal zijnerven afgeeft. Hun
uiterlijk wisselt af tusschen het hijna cirkelvormige en lancet-
vormige en hunne glanzige oppervlakte kan al of niet met
haren bezet wezen. In de oksels der zijnerven van den eersten
rang vindt men bij sommige soorten groefjes (scrobiculi), die
een samentrekkend vocht uitzweeten ; bij andere een bundel
stijve haren. (De groefjes gelden als een wezenlijk kenmerk
van de Calisaya’s, maar zijn niet uitsluitend aan deze eigen.
Zoo komen ze ook voor bij de Hasskarliana’s en is het zonder
twijfel daaraan te wijten, dat rnen deze op Java aanvankelijk
üok als Calisaya’s opbracht.) In de ruimten tusschen de in-
hechtingsplaatsen der bladstelen komen aan de jonge takken
beiderzijds twee vergroeide kleinesteunbladen voor, die vroeg-
tijdig afvallen, en waarvan het eene natuurlijk aan het linker,
het andere aan het rechter blad behoort (stipulae interpetio-
lares). De bloemen zijn eerst to t dichasien (een dichasium,
cyma of bijscherm) en deze weer tot rijke pluimvormige in-
florescentien vereenigd, actinomorph (straalvormig),kortgesteeld
en van schutbladen voorzien. Men vindt er aan : een onder-
standigen tweehokkigen eierstok met vele opstijgende, aan
het tusschenschot vastzittende eie ren ; een kleinen vijftandigen,
nablijvendeii kelk; een trompetvormige, welriekende kroon.
(Die welriekendheid blijven eenige soorten schuldig: C. lan cifolia
en officinalis geuren te nauwernood; C. Pahudiana
riekt in ’t geheel niet), wier vijf langwerpige of eiervormige
slippen aan de binnenvlakte längs de randen met knotsvor-
mige, vleezige haren (emergenzen) of franjes bezet zijn en in
den knop met de randen aan elkander liggen; vijf met de
kroonslippen afwisselende meeldraden, die bij de langstijlige
(macrostyle) bloemen laag, bij de kortstijlige (microstyle)
hoog in de kroonbuis gezeten zijn en naar binnen met spleten
openspringen; een korten of langen, aan zijn voet door een
ringvormige schijf omgeven stijl, die naar boven in twee
Stempels uitloopt. (De cascarillero’s waren reeds bekend met
de dimorphie der kinabloemen. Zij noemen macho de bloemen
met korte, en hembra die met lange stijlen. Dezelfde soort
o.a. de Cinchona Ledgeriana, vertoont wel beide vormen, maar
op éénen boom werd heterostyle bloesem nooit aangetroffen.
De hembra vorm verklaart de gemakkelijke hyhridisatie door
vreemd pollen.)
De vrucht is eene door den kelk gekroonde, eivormige
langwerpige of lancetvormige doosvrucht, die van onder naar
boven (in tegenovergestelde richting van de vruchten der
onechte kina’s dus) schotverdeelend en met twee kleppen
openspringt, terwijl de vruchtsteel daarbij splijt (een zeer
wezenlijk kenmerk). Zij bevat tal van platte, door een breeden
vleugel omgeven en schildvormig vastzittende zaden.