
Konden we met de aanhaling van de buiteniandsche sui-
lierwetgeving de bedoeling niet hebben die te beschrijven,
onze eigen wetgeving vereischt wèl eene nadere kennismaking
en we kunnen er op aan, dat aile maatregelen, die men in
Nederland verzint om de contrôle te versterken, door de andere
landen, in welke vormen dan ook, niet u it het oog verloren
worden.
In Nederland werd de suikeraccijns ingevoerd met de wet
van 21 Mei 1819 (Sb. 33), tegelijk met den twee ja ren later
weder afgeschaften koffieaccijns.
De tariefwet van 1816 kende slechts een matig invoerrecht
zoo op ruwe als geraffineerde suiker.
De wet van 1819 gunde den raffinadeur (van inlandsche
suiker was toen, en zelfs to t 1852 nog geen sprake) een
premie ad 72 cents op het uitgevoerd rendement van 100
K.G. ruw, welke premie hem helpt om de mededinging op
vreemde markten te kunnen voortzetten. (Zie Staatscourant
van 2 Juli 1819).
Met die toen noodig geoordeelde aanmoediging begon het
lieve leventje, waarin men later ook de inlandsche suikerfabrikanten
had te laten deelen en waaruit zich allengskens
de nu sinds vele jaren zoo ongezonde toestand ontwikkelde.
Van 1819—1822 bestond er een afzonderlijke accijns op
geraffineerd, die echter, krachtens de z.g. beginselwet van
12 Juli 1821 (Sb. 9) met het invoerrecht werd saamgesmolten
in de derde tariefwet van 26 Augustus 1822 (Sb. 39), terwijl
voor den accijns op de ruwe suiker een nieuwe wet, die van
27 Juli 1822 (Sb. 21) werd gemaakt, met opneming van het
stelsel van doorloopend crediet, — betaling dus van het a fgewerkt
product na aanslag ophef fing hij den oorsprong.
Dat behalve de verbeteringen in 1846, dus binnen deriig
jaren, reeds de vierde wetgeving op de suiker noodig was,
bewijst wel hoe moeielijk het reeds in de eerste helft dezer
eeuw was voor den fiscus, dezen accijns billijk te heffen en
tegen ontduiking te strijden. (Zie Mr. W. P. J. Bok, De
belastingen in het Ned. Parlement van 1848—1888. Inleiding).
De accijns drukte in 1848 in hoofdsom anderhalf maal zoo
zwaar als in 1822. Opmerkelijk is, dat de middelenwet voor
1830/39 den suikeraccijns met 4 0 % verhoogende, voor ruwe
suiker u it Ned. West Indische, aan Nederlandsche ingezetenen
toebehoorende of verbonden plantages, 15 % korting toestond
en de Koning die korting ook op 0 . 1, suiker mocht toepassen.
Wel trok de wet van 2 Januari 1832 (Sb. 3) die korting
weder in, maar bepaalde daarentegen, dat 8 % der opbrengst
van den accijns op de suiker, aangevoerd u it aan Nederlanders
toebehoorende of verhypothekeerde W. I. bezittingen, ten behoeve
der planters zouden worden aangewend van wege het
stroopgehalte dezer suikers.
In 1852 bood de Regeering een ontwerp van wet aan, dat,
naast een prélèvement van 5 % , de eerste vaststelling inhield
van een gedwongen opbrengst en wel ad 1,5 millioen gulden.
De werkelijke opbrengst was in dien tijd + één millioen
maar men schatte, dat de bevolking wel 4,5 aan accijns
betaalde. Het verschil zou dus den raffinadeurs ten goede
komen! In 1840 bedroeg de heele suikeraccijns, die in de
schatkist vloeide, ruim 45 mille! Al moest men maar raden
naar de hoegrootheid der premies welke de raffinadeurs op-
staken, ’t was goed, dat men in 1852 begon met de vaststelling
van een minimum opbrengst. Deze werd in 1855 tot
2 en in 1865 to t 3,5 millioen opgevoerd. In 1891 bracht de
wet de gedwongen opbrengst tot 8,5 millioen, maar nu hebben,
bij een eventueel noodigen omslag, de raffinadeurs daarmee niets
meer te maken. De fabrikanten moeten het tekort aanzuiveren.
Het ontwerp van wet 1852 bedoelde voorts, de fabricage
van suiker uit plantaardige zelfstandigheden binnenslands,
uitdrukkelijk te verbieden. Een der leden van de Kamer
maakte er den Minister echter a tten t op, dat er binnenslands
reeds suiker, en wel u it beetwortelen, bereid werd, en deze
wenk gaf aanleiding tot de volgende redactie van bet 6® artikel
der op 26 April 1852 aangenomen wet (Sb. 94).
■
te'"'.