
van de sta alkaart van kinasoorten en varieteiten, waarover
de onderneming in den loop der ja ren de beschikking kreeg.
In ’t begin van ’66 stelde ik den gouverneur-generaal
voor, een commissie te benoemen te r beoordeeling van den
nu tweejarigen arbeid. Alvorens voort te gaan, vernam sehr,
gaarne bemerkingen, die mogelijke fouten zouden kunnen
herstellen, in elk geval zouden kunnen voorkomen, dat in
verkeerde richting voortgewerkt werd. Van 20—26 Juni
bezocht de heer Teijsmann daartoe de voornaamste établissementen.
Hij kon menigen goeden wenk geven en in Maart
’68 kwam hij andermaal, nu met den nieuwen directeur
van ’s lands plantentuin, dr. Scheffer. Tot dit bezoek was het
voorstel gedaan, vooral omdat zich in sommige kinaplantsoenen
een ziekte hegon te openbaren. In de 'maanden Mei/Juni ’71
kwamen de heeren Teijsmann en Scheffer weder en nu ook
Bernelot Moens De oorzaken der ziekte bleven in het duister.
Terwijl Teijsmann aan den invloed van insecten vasthield,
meenden Scheffer en Moens, na microscopisch onderzoek, de
kwaal te moeten toeschrijven aan een oppervlakkig zetelenden
fungus, waarvan echter binnen de bladeren geen mycelium
was op te sporen. Eerst in ’77 kwam Moens tot de zekerheid,
dat Teijsmann’s veronderstelling de juiste was. Hij toch
bevestigde dat hetzelfde insect, de H e l o p e l t i s A n t o n i i,
dat de thee-roest veroorzaakt, ook de oorzaak der kina ziekte is.
De aangevangen methode van boschkappen en van planten,
moest op grond van doorloopende waarnemingen, zoomede in
verband met andere omstandigheden, allengs gewijzigd worden.
Tot in ’66 bleven de fraaiste woudboomen staan, werden de
gevelde zooveel mogelijk gekapt en zoodanig in rijen te r zijde
gelegd, dat daartusschen groote ruimte voor de geregelde
uitplanting van kina bleef. In de meening, dat de kina na
8 à 10 ja ren als akkermaalshout gekapt zou kunnen worden,
werden de plantrijen zoo ver van elkander gehouden, dat er
2 à 3 ja re n achtereen nieuwe rijen tusschen zouden kunnen
komen. In de rijen werden de planten op 6 à 8 voet onder-
Ungen afstand geplaatst. De gedachte was nu, dat de rijen,
tamelijk gelijkmatig ontwikkelende, na 8 á 10 ja ren een geregelde
uitdunning zouden veroorloven en het geheel daardoor
geenszins regelmaat, noch onderlinge beschutting, ook van
den bodem, zou missen. De gekapte en in breede, hooge
massa’s saamgevoegde boomstammen zouden in den loop der
jaren vergaan en den bodem verrijken, to td a t ze geheel ver-
dwenen of althans gemakkelijk op te ruimen zouden zijn..
In hei verslag over ’65 is aangeteekend: „De oudste plant-
„soenen, volgens dit beginsel aangelegd, zijn nu ruim iVs
„jaar en de kina ontwikkelt zich voordeelig, zoodat onder de
„oudste individúen reeds vele aangetroffen worden, die, bij de
„noodige stevigheid, een 6— 8 voet hoogen, goed van takken
„voorzienen stam bezitten. Zij hebben niet het kreupelhout-
„achtig aanzien, dat de in het volle zonlicht geplaatste planten
„kenmerkt, maar vertoonen ook niet den spichtigen, krach-
„teloozen vertikalen groei, die aan de planten in de dichte
„schaduw eigen is en het type van uittering in zich draagt.
„Aanteekening verdient echter, dat er voortdurend veel
„sterfte plaats heeft en dat vooral de uit stekken gekweekte
„planten zeer ongelijk ontwikkelen. Naast een boompje van
,2 meters hoogte met 0.06 stamomtrek, kan men een plant
„van gelijken ouderdom en oorsprong van slechts 0.2 hoogte
„treffen.”
Schier elk volgend verslag heeft op die ongelijkmatige ontwikkeling
gewezen en verwonderen kan dit nu niet meer..
Immers, van ruime keuze van materiaal te r voortkweeking
was geen sprake en al heeft langdurige ondervinding geleerdi
dat menige plant, die lang achterlijk bleef, eindelijk toch
ook nog to t flinken groei kwam, het is onmiskenbaar, dat,
onder overigens gelijke omstandigheden, in de bibit zelve
(zaad of stekken) reeds de toekomst van het individu ligt.
Waar dus geen keuze was, moest wel gebruik van zwakke
zoowel als van krachtige bibit gemaakt worden.
In den onmiddellijken omtrek der etablissementen waren
•• t:
V ■■■