
l^i'l
1:1'
liv
iItHe ' 1
I'i'
.1
42
volgens Junghulin’s eigen verslagen, dat er den 10®" Juni
1857 voor ’t eerst bloemen werden ontdekt aan een 9 voet
hooge ovata; dat in de maand Augustus daarop, 6 ovata’s
van 8—10 voet hoogte en 1 Calisaya van 7 voet, bloeiden.
Ju n g h u h n noemde het zelfs opmerkelijk, dat het Calisaya-
boompje de meeste bloemen droeg aan de takken die voor
marcots waren bestemd. Een kweeker zal zich daarover niet
verwonderen; in later jaren zijn meei-raalen boomen tot
bloeien gedwongen door ringsneden op enkele zware takken.
Omstreeks medio 1858 werden de eerste kinazaden op Java
(te Tjibodas) gewonnen; de vruchtdragende boompjes konden
dus nauwelijks den leeftijd van 4 jaren hebben bereikt, maar
hoewel de zaadwinning nu geregeld toenam, had ze to t ’66
toch maar bij uitzondering en in geringe hoeveelheden plaats
van de soort die men voor de beste meende te mögen houden,
van de C. Calisaya n.l. Einde ’59 waren er 19 Calisaya’s
en 27702 ovata’s, u it Java zaad gekweekt, in den vollen grond
gebracht en stonden er op de kweekbeddingen nog 2401
Calisaya’s en 68569 ovata’s, terwijl 11668 Calisaya-en 480230
ovata-zaden te kiemen waren gelegd. In reserve hield men
950 Calisaya- en 415,000 ovata-zaden. Ze werden dus als
een kostbare schat nog geteld. Opmerkelijk was nog, dat
Junghulm van de eenige micrantha-plant aanteekende, dat
deze werd ontvangen u it Britsch-Indië. Met die éene plant
toch werden gelijktijdig. in ’t laatst van ’62, elf succirubra
plantjes in leven ontvangen. De 12 planten vonden op het
établissement Nagrak een plaats längs den naa r den krater
voerenden weg en ontwikkelden zich daar to t hooge forsche
boomen. Die succirubra’s hadden al aanstonds twijfel gewettigd
omtrent de identiteit der onder denzelfden naam reeds
aanwezige planten, die dan later ook door Miquel werden
herkend als caloptera’s, zooals Junghuhn ze eenmaal zelf
reeds had genoemd.
In October I 86I waren de kina-établissementen bezocht
door Dr. Th. Anderson, directeur van den botanischen tuin
43
te Calcutta, belast met de leiding der in Bengalen aangevangen
kinacultuur. Anderson nam aanzienlijke hoeveelheden
zaden van C. Pahudiana, en 300 Pahudiana-, 106 Calisaya- en
6 lancifolia-planten mede. De in ’62 gezonden 12 succirubra-
(waarvan één stierf) en één micrantha-planten, konden dus
als railing worden beschouwd. Anderson scheen met hetgeen
hij onder Junghunh’s leiding had waargenomen zeer ingenomen,
wat niet belet, dat men in Britsch-Indië het stelsel
van planten in de duistere wouden niet navolgde.
Met de nu beschreven beginselen en uitkomsten van Ju n g huhn’s
beheer zouden wij het tweede tijdvak der kinacultuui'
op Java kunnen sluiten, doch op de derde periode waren van
overwegenden invloed eenige regeerings-be.sluiten, die hier
vermelding verdienen.
Dat Ju n g h u h n ’s manier van planten op een volkomen mis-
lukking moest uitloopen, is door ons nooit onvoorwaardelijk
beweerd Was het niet rationeel de planten in de oerhosschen
aan licht en lucht te onttrekken, bloot te stellen aan de
eindelooze gevaren van den drup der woudboomen, het omvallen
van deze o f ’t afbreken van takken enz., zeer zeker
kon men van enkele individúen wel verwachten, dat zij den
strijd om het leven zouden doorstaan en dan tot hooge boomen
ontwikkelen. Maar die günstige voorwaarden zouden
slechts enkelen te beurt vallen; toezicht, onderhoud en con
trole bleven daarenboven over de groote verbreiding moeilijk
en kostbaar e n er zouden jaren en jaren verloopen,
vóórdat men op de vruchten van zooveel duren arbeid zou
kunnen rekenen. In ’59 getuigde Jun g h u h n in dicliterlijke
vervoering: D e n l u i s t e r d e r k i n a c u l t u u r op J a v a
zal ons a a r d s c h e oog b e z w a a r l i j k m e e r a a ns c hou-
wen, maar voor zijn geest veischenen reeds de kinabosschen,
die heden, zij het onder gansch andere conditien, millioenen
aan waarde vertegenwoordigen en reeds millioenen afwierpen.
Junghuhn schatte 30 ja ren te r volledige ontwikkeling.
In het begin van ’64 werd Junghuhn ziek en zijn toestand
I;: