
samenwerking van de voornaamste produceerende landen te
hui pe komen, dan zou een steeds wassende tarievenkamp het
voortbestaan der suikerinduslrie moeten verzekeren. Stellig
zal door velen althans zóó geredeneerd worden.
Als de eene S taa t zijn bescherming, open of bedekt,
blijft verleenen en een andere die aan zijn inlandsche nijverheid
onttrekt, dan moet het natuurlijk gevolg zijn, dat de
onbeschermde op eigen gebied wordt aangevochten en geslagen.
In de landen waar de inlandsche suikernijverheid door
open of vermomde premies beschermd wordt, belast men
zich feitelijk, met de waarborging aan andere landen van
goedkoope suiker. Door die premies worden uitvoeren mogelijk
to t lageren prijs als men binnen eigen grenzen bedingen
moet. Zoo zorgen de beschermende landen er voor, dat Engeland
zijn noodige suiker kan inslaan tegen prijzen, die
zooveel iager zijn als de belastingen in die voortbrengende"
en uitvoerende landen bedragen.
Engeland schäfte, geleidelijk, alle belasting op de suiker
af en alleen de raffinadeurs hebben er te klagen. Maar men
is er, en zeker terecht, van oordeel, dat de belangen van
het algemeen niet ondergeschikt aan die van enkelen gemaakt
mögen worden.
Nu is men ook bij ons gewoon, op dat voorbeeld te wijzen
en zou men het gaarne zien nagevolgd. De omstandigheden
staan hier en in Engeland evenwel niet gelijk, en als beide
landen hetzelfde beginsel huldigen en toepassen, zullen de
uitkomsten daarom nog niet dezelfde kunnen zijn.
In Nederland heeft de beetwortelsuikernijverheid zich reeds
ontwikkeld tot een omvang, die, al komt ze niet in vergelijk
met die in Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, Frankrijk en
Belgie, toch reeds in ruimen kring de belangen van velen
beheersclit. Haar aan eigen krachten plotseling nu over te
laten, zoo zij eenigen steun niet ontberen kan, ware wellicht
haar doodvonnis.
lets anders is, haar aan eigen krachten en de vrije mededinging
over te laten, wanneer ook in de andere landen
met name de hiervoren vermelde, met de bescherming gebroken
wordt. Wenscht men niettemin ons vermomd premiestelsel
a f te schaffen door fabrikanten en raffinadeurs eenvoudig
aan te slaan naar hun werkelijke voortbrenging, dan
zou men de noodlottige gevolgen der ongelijke mededinging
met de nog beschermende landen, kunnen ondervangen door
het belasten van vreemde suikers met een invoerrecht, gelijk
staande minstens aan de premies welke deze nog genieten.
De Nederlandsche raffinadeur zou er daii waarschijnlijk niet
slechter aan toe zijn zoo hem afschrijving bleef verleend van
het invoerrecht bij wederuitvoer als raffinade. Immers ook
nu wordt het aanzienlijkst deel van zijn grondstof ingevoerd.
De fabrikanten zouden echter, naar alle waarschijnlijkheid,
gedwongen worden hun productie te beperken tot de inlandsche
behoefte en werd, als op blz. 144 aangewezen, de accijns van
27 cents to t 10 cents verlaagd, dan is wel aan te nemen,
dat de consumtie in Nederland spoedig meer dan verdub-
belen en den fiscus voor schade behoeden zou.
Wij willen volstrekt niet beweren dat zulke maatregelen,
in alle opzichten doeltreffend zouden werken. Al dadelijk dringt
zich de vraag op „hoe de fiscus zich tegenover onze koloniale
suiker te gedragen zoude hebben.” Bij de onzekerheid van
gegevens valt er moeielijk aan te denken, een regeling te
ontwerpen. De wetgever heeft nu gemeend in de jaren
1895/96 zekere gegevens te zullen kunnen verzamelen nopens
de werkelijke binnenlandsche voortbrenging, en misschien
komt in dien tijd ook het in 1888 te r conferentie te houden
aangenomen beginsel tot zijn recht.
Tot 1897 zal er dus in elk geval nog geduld geoefend
moeten worden, al zou men intuschen de proef met een
voeibare reductie van den accijns kunnen nemen.
Heeft ons overzicht van de Nederlandsche suikerwetgeving
wel den indruk moeten geven, dat deze niet uitmunt door