
kunnen. Tot de eerste behooren dan de succirubra, micrantha,
caloptera, cordifolia en Calisaya Anglica (waarschijnlijk een
bastaard van Calisaya en succirubra. Wij ontvingen daarvan
zaden (1866) u it Britsch-Indië en nooit zagen we èn sneller
èn krachtiger groei dan van die zaden, welke te Rioengoenoeng
gekweekt werden en in enkele ja ren zware boomen gaven).
Tot de laatste, de overige Calisaya’s, de lancifolia, de Pahudiana,
de Hasskarliana (waarvan zeer stellig minstens twee
variëteiten, eene rnet lange en eene met korte vruchten) en
de officinalis, waarvan minsten drie varieteiten.
Aangezien men zich nu nog maar toelegt op de teelt van
Ledgeriana, succirubra en officinalis, kunnen wij ons tot eene
nadere behandeling van deze drie soorten bepalen. Gelukkig
zijn zij zelfs door een leek gemakkelijk te onderscheiden. Heeft
men ze eens samen vergeleken, dan is eene vergissing niet
wel meer mogelijk, hoe groote verscheidenheid er onder de
individúen van dezelfde soort ook aangetroffen worden.
C i n c h o n a o f f i c i n a l i s . Deze kina is de meestten-
gere soort die in cu ltu u r gebracht werd. Wij hebben haar
niet tot zware boomen zien ontwikkelen; zij blijven meerendeels
dun en de takken afhangend. Von Warsewicz vond in
Amerika geen officinalis hooger dan 12 à 15 voet; op Java
zijn echter veel hoogere gemeten. Pavon beschreef eene varieteit
Uritusinga, als een boom van 60 voet. Men kan vrijelijk
beweren, dat het niet aangaat den groeigrens, van welke
kinasoort ook, aan te geven. De ontwikkeling blijft toch van
allerlei factoren afhankelijk en reeds hadden wij gelegenheid
aan te teekenen hoe men in eenzelfde plantsoen individúen
van gelijken leeftijd, maar van zeer uiteenloopende ontwikkeling
aantreft. Cok Moens wees daarop. In de bibit, — zaad
of stek — schuilt reeds de toekomst der plant.
De officinalis is intusschen een zeer karakterisueke kinasoort,
zoowel door haar bloedroode bloemen als door haa r tengeren
vorm en haar donkergroen glanzend, rood-geaderd, eirond-
lancetvormig blad met golvende randen en oppervlakte. De
■ V;
A
bladsteel is geheel. de middennerf voor een deel rood gekleurd.
De zware kern vormt schier de helft van het zaad. Haar
invoering hebben de Engelschen te danken aan Spruce en
Gross, die in 1860/61 zaden en planten — ook van C.
succirubra — in Z.-Amerika verzamelden De acclimatatie
van beide soorten slaagde in Br.-Indië uitmuntend, zoodat de
plantsoenen in Bengalen. Madras en op Ceylon er dan ook
al spoedig voornamelijk uit bestünden.
In 1865 ontvingen wij van Mac Ivor u it Madras vier kisten
met officinalis planten. Men noemde ze toen nog Condauiinea
en onderscheidde ze als Uritusinga, Chahuarguera en crispa.
Eerstgenoemde werd als de kininerijkste aangeboden ; de
crispa onderscheidde zich door een klein, meer of min
gekruld, blad. In later jaren ontdekte men in Br.-Indië nog
eene vierde varieteit, met zeer fijn, klein blad, die bizonder
rijk aan kinine bleek te zijn. Cp Java werd ze na onderzoek
eveneens gevonden en als Cinchona officinalis angustifolia
opgebracht. Al zijn de verschillen van de bladeren der
variëteiten aanzienlijk, de soort blijft typisch, ook door de
donkere kleur der stammen en de zeer opmerkelijke lengte
en breedte-insnijdingen van den hast, die deze, althans bij
oudere boomen, een onregelmatig geruit voorkomen geveii.
De alkaloiden van den hast zijn in de eerste plaats kinine
en cinchonidine; cinchonine en kinidine komen er weinig in
voor.
Bij herhaling werden in de ja ren 1865/67 zaden van C.
officinalis, alsmede van C. micrantha, C. Calisaya en C.
succirubra naar Java gezonden en werd de C. officinalis op
ruime schaal gekweekt; alleen op het Tiloe gebergte (Rioengoenoeng)
konden wij ons echter verbeugen in flink groeiende
krachtige individúen. De G. officinalis liet zich gemakkelijk
door stekken vermenigvuldigen en, in verscheiden generaties
uit zaden voortgekweekt, behield ze ook vrij zuiver haar
typisch voorkomen en gehalte. Wij plantten haar op vier
voet Vierkant (+ 4500 per bouw) en waar zij goed groeide,
7