
:
;0; f
MUSKAATNOOT EN FOELIE.
De musk a atn o o t en de foelie, in h e t Maleisch p a la en
kembang pala, worden beide gewonnen van Myristica fra grans,
een altijdgroene boom u it de familie der Myristica-
ceeen, die in de Molukken - bepaaldelijk op Ambon, Banda
en omliggende eilanden - teh u is behoort, er in h e t wild
w o rd t aangetroffen, m a ar daar sinds eeuwen ook op groote
schaal gekweekt wordt. De wilde boom k enm e rk t zich door
een slanken, rechten stam, die e e rst op eene aanzienlijke
hoogte tak k en draagt, m e t een betrekkelijk kleine bladkroon
prijkt, en m a ar matig v ruchten voortbrengt. De gekweekte
boom is van beneden to t boven m e t bladrijke ta k k en bezet,
zoodanig, dat hij den vorm van een kegel heeft. De donkergroene
glanzende bladeren zijn leerachtig, ovaal-Iangwerpig,
aan voet en top gespitst. Tot de tweehuizige (dioecische)
planten gerekend, zijn n ie ttem in exemplaren m e t beide soorten
van bloemen, mannelijke en vrouwelijke (monoecische),
n ie t zeldzaam. Hierdoor la a t zich verklären, d a t ook van
de mannelijke boomen soms vru ch ten worden gewonnen,
die men mannetjes-noten (boea pala boei) noemt. Verklaarbaar
is dus ook, dat plantsoenen, welke men d en k t d a t alleen
u it vrouwelijke boomen bestaan, toch n ie t onvruchtbaar
blijven; men meende dan, dat er door w in d en insecten
stuifmeel werd overgehracht van in de b u u rt voorkomende
mannelijke boomen. Ook heeft men deze z. g. mannetjes-
noten wel afgeleid van eene andere soort Myristica, de M.
fatua. De Papoea-noot noemt men eveneens m an n e tje s noot.
De vorm der bloemen is die van een u rn , ± 5—7 mM.
lang, m e t vrij dik bloemdek van bleekgele kleur, dat 3 naa r
buiten omgelegen tanden of korte slippen heeft. De m an nelijke
bloemen bevatten een centrale vleezige zuil, door
de vergroeiing van een 9 - 1 8 ta l meeldraden gevormd; de
vrouwelijke hebben een u it één vruchtblad bestaand v ru ch tbeginsel,
d a t sle chts één eitje b ev a t; deze bloemen hebben
twee kleine Stempels. Vrouwelijke bloemen van eenhuizige
boomen bevatten soms meer dan één vruchtblad, en geven
dan tweelingnoteii (pala bakambar), te vergelijken m e t de
bekende parel- of mamietjeskoffie en m e t de dubbele am an delen,
die op soortgelijke wijze ontwikkeld zijn.
De v ru ch t heeft de kleur, grootte en vorm van onze mat-
gele eierpruimen. Volkomen rijp geworden, splijt de dik-
vleezige schil van onder n a a r boven en komt de roode foelie,
welke de ronde noot geheel, de lange noot ten deele omsluit,
aan den dag.
Al kan men de p lan t door stekken voortkweeken, vermenigvuldiging
door zaden is toch regel. Welig tierende
op humusgronden, gedijt zij, zooals Banda b ewijst, u itstek en d
in lichte, m e t vulkanisch zand gemengde kleiaarde. Op de
Banda-eilanden tr e f t men wilden opslag to t zelfs in de
spleten van koraal- en g ranietrotsen, te rw ijl de boomen zich
verder zonder eenige verzorging ontwikkelen. (Men heeft
er den bizonder willigen groei wel toegeschreven aan de
ziltige vochtigheid der atmosfeer, en ook aan den invloed van
h e t z.g. w itte water, de melkzee, een n atu u rv e rsch ijn sel dat
alleen in de Banda-zee, tijdens den oostmoesson, voorkomt).
Voor de uitzaaiing zoekt men volkomen ontwikkelde,
liefst de grootste, v ruchten van krachtige boomen u it. Van
h e t b u iten ste vleezige omhulsel ontdaan, leg t men de zaden
in eenigszins hellenden stand, de p u n t benedenwaarts, in
goed bewerkte kweekbedden uit, en bedekt ze m e t een
paar duim aarde. Na 7 — 10 maanden v an g t de ontkieming