
il
Ir il
■
46
heerendienstplichtigen per dag vorderde; dat de ruim 100 z. g.
vaste arbeiders meerendeels door het bestuur waren bezorgd;
dat de levering van materialen slechts plaats had op last, en
in de voor de vaste boedjangs benoodigde rijst werd voorzien
door de welwillendheid van den regent van Bandoeng. Zoowel
het gewestelijk bestuur als de inspecteur Junghuhn verzekerden,
dat er aan vrijen arheid en vrije levering van materialen,
in de hooge, onbewoonde en woeste bergstreken, waar de
kina-etablissementen verrezen, niet te denken viel. Een
regeeringsbesluit van 24 .Tanuari 1864 n® 27 bepaalde toen,
„dat de werkzaamheden bij de kinacultuur slechts bij uit-
„zondering in betaalde heerendiensten mochten worden verricht
„en dat daarvoor, in den regel, vaste vrijwillige arbeiders in
„dienst genomen moesten worden.”
Onder Junghuhn’s beheer kwam er echter geen verandering.
Het inlandsch bestuur (in de Preanger tot de reorganisatie
van dit gewest (1871) nog een self-government der regenten)
was ook niet op de ontwikkeling van vrijen arbeid gesteld.
In het geheele gewest werkten toen nog slechts eenige thee-
ondernemingen, — oude contracten. — De mächtige regent
van Bandoeng achtte zich eigenaar van de gronden, was zeer
gekant tegen uitgifte van woeste gronden in huur (van erfpacht
was toen nog geen sprake) en zeer genegen de regeering
in al hare bedrijven ten eigen bate te steunen, maar toelating
van partikulieren als ondernemers, zelfs van zijn beste vrienden,
kwam niet met zijn belangen overeen. Hij achtte zijn volk
volkomen gelukkig in haar sta at van slaafsche onderworpen-
heid, genoot de hem als souverein toekomende belastingen
(meest in natura, als padi) en persoonlijke diensten, en waakte
zijnerzijds zorgvuldig tegen gebrek. Toen de heer van Rees
in ’70 als regeerings-commissaris de reorganisatie van het
Preanger bestuur kwam voorbereiden, was het dan ook de
hooghartige en energieke regent van Bandoeng waarmede
behoedzaam diende te worden omgegaan. Met zekere fierheid
kon deze v rag e n : „waarom een verandering, terwijl hier
„nooit gebrek, noch ontevredenheid of onlusten heerschen?”
Aan de aanschrijving: een proef te nemen met planten op
open terrein, werd door Junghuhn, als omschreven, voldaan.
De last om geen Pahudiana’s meer te kweeken, werd daarentegen
als niet gegeven beschouwd. Junghuhn’s overtuiging
van het verkeerde daarvan moest wel innig zijn, dat hij, zooals
u it zijn voorschriften aan de opzieners bleek, dezen last
gaf „op hunne maandstaten geen hooger cijfer aan te teek e-
„nen, maar in werkelijkheid met de voortkweeking voort te
„gaan” .
Aldus stonden de zaken, toen in Maart 1864 het beheer
door Ju n g h u h n ’s vervanger aanvaard en het er allereerst op
aankwam ; uitvoering te verzekeren aan de uitdrukkelijke
lastgevingen van de regeering. Hiermede werd dus in waa rheid
een nieuwe periode geopend en wel het derde tijdvak,
loopende tot 1872/73, toen, zooals u it de verdere aanteekeningen
blijken zal, de reeks van groote proefnemingen kon
gesloten worden, omdat de ei’varingen van de cultuur en de
uitkomsten van de scheikundige onderzoekingen nu geen
twijfel meer lieten omtrent de keuze vooral, van de voortaan
te kweeken kinasoorten.
D e r d e p e r i o d e . Maart 1864 tot 1873.
In het begin der maand Maart 1864 werd ik bij den
gouverneur-generaal Sloet van de Beele te Buitenzorg o n tboden
en verraste deze mij met den last, mij zoodra mogelijk
naar de Preanger te begeven ten einde het beheer der kinacultuur
van den inspecteur dr. F. Junghuhn over te nemen.
In aansluiting aan hetgeen omtrent de overneming van het
beheer reeds op bldz.. 44 moest aangeteekend worden, moge
hier uitdrukkelijk worden verzekerd, dat ik den gouverneur-
generaal met ernst trach tte te betoogen, dat ZExc. mijne
krachten overschatte, — dat ik zeer vreesde, de mij toegedachte
taak, hoe vereerend ook, te aanvaarden en wel omdat ik
volkomen van de kina was vervreemd en alleen deze nog
1 V.-.
iü:
■Y; 1