
DE VERANDERINGEN IN DE DAGELIJKSCHE
BEWEGING VAN DE KOMEET VAN ENCKE.
Encke zelf heeft, zooals men weet, het eerst aangetoond, dat de
omloopstijd van de naar hem genoemde komeet voortdurend afneemt,
dat dus de snelheid in hare baan steeds toeneemt. De oorzaak van
dit verschijnsel, dat bij de andere hemellichamen zijn wederga niet
vindt, meende encke te vinden in den weerstand , dien de in het gansche
heelal verspreide aether op dit lichaam van groot volume en kleine
massa uitoefende. Omgekeerd meende men dan ook in die regelmatig
veranderende beweging een materieel bewijs voor het bestaan van dien
aether te zien.
De berekeningen, door encke uitgevoerd, werden door von asten
nagegaan en nauwkeurig bevonden; ook hij kwam in hoofdzaak tot
hetzelfde resultaat. Hij voegde daaraan de berekening toe van de
waarnemingen, tusschen 1819 en 1868 gedaanten het gelukte hem,
door het aannemen van eene gelijkmatige versnelling, te komen tot
uitkomsten wier afwijking van de waarnemingen uit de werking van
moeielijk te berekenen storingen konden verklaard worden. Niet zoo
ging het von asten, toen hij de waarnemingen, van 1871 töt 1875
gedaan, bij de vroegere poogde aan te sluiten; als hij aannam dat
de vroeger aangenomen versnelling in het tijdvak 1868 — 1871 standvastig
was gebleven, voerde namentlijk de berekening hem tot plaatsen ,
die met de waargenomene niet overeenstemden. Het'was slechts mogelijk
beiden, berekening en waarneming, tot overeenstemming te brengen
als men aannam dat in dat tijdvak er een storing, had plaats gehad,
die bijna geheel en al de versnelling had opgeheven, welke daarin
volgens de hypothese had moeten plaats hebben.
Nadat von asten door den dood was verhinderd zijne onderzoekingen
verder voorttezetten, wijdde zich de heer dr. o . b a c k l ü n d ,
van Pulkowa, daaraan en van zijne volhardende werkzaamheid levert
n°. 2727 der Astronomische Nachrichten ons de resultaten.
Zijne berekeningen hebben betrekking op de zes verschijningen der
komeet, die in 1868, 1871, 1875, 1878, 1881 en 1885 hebben
plaats gehad en geven voor de versnelling, gedurende het die jaren
omvattend tijdperk, eene vrij standvastige waarde, die van de vroeger
door von asten gevondene afweek. Wilde hij echter, achteruit rekenende
, met de door hem gevonden waarde tot de waarnemingen van
1865 komen, dan openbaarde zich hetzelfde gebrek aan overeenkomst
als wat door von asten, van 1868 tot 1875 vooruitrekenende, was
opgemerkt. Bekende backlünd echter, van 1868 uitgaande, met de
door zijnen voorganger bepaalde versnelling, dan was er in 1865
tusschen de berekende en de waargenomen plaatsen weder harmonie.
Waaruit dus volgt, dat van 1819 tot 1868 de eene, van 1868 tot
1885 de andere versnelling inderdaad heeft gegolden, dat dus omstreeks
het jaar 1868 eene verandering heeft plaats gehad en wel waarschijnlijk
in het tijdvak, begrensd door de twee doorgangen door het
aphelium, waar tusschen die door het perihelium in 1868 is gelegen.
Het is de vraag of deze wijziging plotseling geschiedde. Backlünd
zocht die in een verandering van den physischen toestand der komeet.
Indien werkelijk de versnelling een gevolg is van den weerstand, dien
de aether aan de beweging van dat hemellichaam biedt, dan moet de
oppervlakte van de komeet in het bovengenoemd tijdvak zijn afgenomen.
Neemt men zoodanigen weerstand niet aan, schrijft men
daarentegen de versnelling toe aan andere oorzaken, aan een streven,
bij voorbeeld, van de komeet om zich op te lossen in meteoren, dan
moet er omstreeks het jaar 1868 eene plotselinge wijziging in dit
streven zijn voorgevallen.
v. d. Y.