
»Het is goed” — vervolgt de heer flower, — »dat zulke proeven
genomen zijn; het zon ook misschien goed zijn dat men het onder
gunstige omstandigheden op nieuw beproefde. Maar het is ook goed
dat wij de bijna onoverkomelijke zwarigheden erkennen die te verwachten
zÜ11 4f‘ pogingen om een nieuw dier in te voeren, dat, evenals het
geval is met ons beperkt aantal huisdieren, trapsgewijs de eigenaardigheden
moet verkrijgen, die het voor den mensch van waarde kunnen
doen worden, ten gevolge van de opeenstapeling van kleine verbeteringen
gedurende tallooze generatiën van voorouders. Terwijl , in al
onze dringende behoeften zoo goed voorzien wordt door de huisdieren,
die wij reeds bezitten, kan het de moeite niet meer loonen, wanneer
men op nieuw van voren af aan begint met eene.nieuwe diersoort.
Dit schijnt de oplossing te zijn van het oogenschijnlijk vreemde feit,
waarmede niet genoeg rekening wordt gehouden, dat er geen vermeerdering
van eenig praktisch belang van onzen voorraad van werkelijk
tamme dieren heeft plaats gehad sedert het begin van de historische
periode van ’s menschen leven op de aarde.”
Reeds meer dan 25 jaren geleden stelde onze j . v a n d e r h o e v e n
de bezwaren tegen de pogingen tot acclimatatie van nieuwe huisdieren
in een nog altijd lezenswaardig opstel in het licht1, en een paar jaren
later kwam ik , naar aanleiding van een bezoek aan den Parijschen
Jardin d’acclimatation, in dit tijdschrift (1 2) daarop terug. Ik heb toen
o. a. aangetoond hoe ook zelfs de invoering van dieren, die in andere
wereldstreken h u isd ie ren , en nuttige en voordeelige huisdieren zijn,
met verstandig overleg zou moeten plaats hebben.
De indische Zebu, het gebulte rund, ook reeds sedert onheugelijke
tijden huisdier geworden, is zonder twijfel'een hoogst nuttig dier.
Nemen wij aan dat dit dier bij ons kan geacclimateerd worden met
behoud van zijne goede eigenschappen, — iets, wat overigens zeer
onwaarschijnlijk is. Dan komt nog den -vraag: is het voordeelig onze
inlandsche runderen, ’t zij geheel, ’t zij gedeeltelijk, door Zebü’s te
doen vervangen? »Immers, die van elders ingevoerde runderen moeten
weiden hebben om te leven, en voor eiken Zebu, die hier graast, zal
eene koe moeten wijken. Nu is het niet meer de vraag: is dit of dat
vreemd rund een goed en voordeelig rund ? Maar: indien wij aan
beide soorten van rundvee, te weten de inlandsche en de vreemde,
1 Praktische Volksalmanak voor 1862, bladz. 33.
2 Album der Natuur, 1864, bladz. 212.
dezelfde moeite en kosten besteeden, — aan de eerste om ze te verbeteren
en productiver te maken, aan de tweede om ze te acclima-
teeren, — wat zal dan de voordeeligste resultaten opleveren? Blijkt
het nu dat b. v. de Zebu, na hief gedurende eenige geslachten volkomen
inheemsch te zijn geworden, in elk opzicht (in melk gevend
vermogen en in geschiktheid tot voedsel) ons inlandsch rundvee overtreft
, dan vervangen men onze koeien door Zebu s. Is de Zebu in
één enkel opzicht voordeeliger dan onze gewone koe, men vervange
het rundvee er gedeeltelijk door. Maar blijkt het dat de Zebu toch
niet dât voordeel oplevert wat ons rundvee, mits het met verstand
behandeld wordt, opleveren kan, dan late men den Zebu, hoe acclima-
teerbaar hij ook blijken moge te zijn, gerust waar hij is , en dan zullen
alle moeite en kosten, tot zijne acclimatatie aangewend, verloren zijn.”
De acclimatisatie-manie van vroeger is , geloof ik , geweken, al is
het dat men (en ik geef prof. f l o w e r toe dat dit goed is) de pogingen
fot acclimatatie van enkele nuttige of fraaie dieren nog niet opgeeft.
Maar ik achtte het niet jmgepast om naar aanleiding van het door
dien heer daarover kort geleden gezegde, te doen opmerken, hoe de
ongunstige voorspellingen omtrent den uitslag van zonder veel nadenken
en oordeel genomen proeven om door acclimatatie van vreemde
dieren belangrijke aanwinsten te bekomen, door de ondervinding van
een kwart eeuw zijn bevéstigd geworden.
»Zonder véél nadenken en oordeel,” zeide ik. Want wat moet men
b. v. denken over voorslagen om den in Frankrijk niet inheemschen
meerval (Silurus glanis) in de fransche wateren te pooten ? Ben grooten ,
vraatzuchtigen visch, die, zoo hij in die hoeveelheid kon aangekweekt
worden dat hij werkelijk voor de volksvoeding van eenig gewicht
werd, de vischwateren, waarin hij overgebracht was, zou ontvolken .
De studie van hetgeen bij goed aangelegde en ernstig volgehouden
acclimatatie-proeven met de daaraan onderworpen dieren geschiedt,
van de veranderingen, die deze ten gevolge van de langzaam, van
geslacht tot geslacht voortgezette acclimatatie ondergaan, kan misschien
uit het oogpunt der wetenschap als belangrijk genoeg worden
beschouwd. Maar reehtstreeksch materieel voordeel is e r , naar mijn
inzien, weinig of niet van te verwachten.
! Album der Natuur, 1852, bladz. 213; 1864, bladz. 222.
D . L .