
aantal handschriften, die deels in de Bibliotheque nationale te Parijs en
deels in het oudheidkundig museum te Leiden aanwezig zijn. In de
beschouwingen van alchymisten uit verschillende tijden is het volgens
genoemde geleerde ónmogelijk de verwantschap met de stellingen van
plato h. v. te ontkennen, terwijl in een andêr handschrift plato en
aristoteles zelfs onder de oudste beoefenaars der alchymie, worden
genoemd. In den Timaeus van plato werd de leer der vier grondstoffen
, die later door aristoteles werd ontwikkeld en thans voornamelijk
naar dezen wordt genoemd, uitvoerig ontwikkeld.
De stof, waaruit alles bestaat-en die wij in navolging der Duitschers
de Urmaterie zouden kunnen noemen, was volgens deze wijsgeeren op
zichzelve van vorm en eigenschappen ontbloot. Men zou haar met een
vormeloos blok hout kunnen vergelijken, waaruit de schrijnwerker
tafels, stoelen en andere voorwerpen maakt, doch dan met dit verschil
, dat het hout, waarvan deze handwerksman zich bedient, ook
als zoodanig is bekend en kan worden gezien, terwijl de wereldstof
nergens zonder de volgens deze opvatting daaraan toegevoegde vorm
en eigenschappen wordt aangetroffen. Nu. waren lucht, aarde, vuur
en water de vier grondstoffen, die men noodig had om van de wereldstof
al het geziene te maken; naarmate men deze grondstoffen in
verschillende verhouding aan die wereldstof toevoegde, ging zij in
de verschillende natuurvoorwerpen over.
Op dit standpunt waren de grondstoffen geen onveranderlijke grootheden
, maar konden zij in elkander overgaan; het hing van de bepaalde
werking af, welke de wereldstof onderging, met welk element
zij als het ware aangedaan werd. Van eene afscheiding eener grondstof
uit eene samengestelde stof was geen sprake en evenmin hiervan,
dat de grondstof er een bestanddeel van uitmaakte in dien zin, als
waarin wij waterstof en zuurstof bestanddeelen van water noemen.
In deze beschouwing was alleen de eerste grondstof onveranderlijk;
zij maakte de verschijnselen, die men waarnam, mogelijk en was daartoe
zelfs onmisbaar. Het uitwendig voorkomen van eene stof veranderde,
zooals men meende, gelijk met de elementen, welke zij opnam of
waaruit zij bestond. Water (de vloeistof, zooals wij die kennen) veranderde
bij zijne^ verdichting in een smeltbaar water en bij zijne verdamping
in eene'lucht.
Het water (als grondstof) was het zinnebeeld van den vloeibaren
toestand en ook van de koude. Aarde werd genoemd al wat vast en
droog is en voornamelijk wat door het vuur niet verandert; zonder
deze grondstof kon niets , dat vast en droog was, bestaan. Alle vluchtige
en gasvormige stoffen hadden deze eigenschap aan de grondstof lucht
te danken, terwijl men onder de grondstof vuur iets verstond, nog
ijler dan de lucht, dat de draagster zou zijn van vuur en van licht.
Mag men deze natuurbeschouwing uit ouden tijd vergelijken met eene
scheikundige werking, waaraan het maatschappelijk leven der negentiende
eeuw ontzaglijke veranderingen en verbeteringen te danken
heeft, namelijk met de bereiding van lichtgas uit steenkolen, dan zou
men eenen aanhanger dier oude school aldus mogen laten spreken:
»de steenkolen gaan in lucht, aarde, vuur en water over.” Met de
lucht der steenkolen zou hij het lichtgas bedoelen, met de aarde de
cokes en de retortenkool en met het water de steenkolenteer, terwijl
zijn vuur aan geen enkele stof beantwoordt, welke wij kennen, maar
betrekking heeft op de vlam en het vuur, (op de vuurverschijnselen
zou men thans zeggen), die de verbranding der steenkolen laat zien.
Toch zou deze stem uit lang vervlogen tijden slecht worden verstaan
, wanneer men meende, dat zij in de steenkolen de vier elementen
als wezenlijk bestaande aannam. Voordat deze kolen in de retorten werden
verhit, bestonden zij alleen uit eene onzuivere soort van aarde, die
echter het vermogen bezat bij verhitting in lucht, vuur, water en
eene andere aarde te veranderen.
Wanneer »water” de grondstof was, waardoor de eerste en eenige
stof in vloeibaren of smeltbaren toestand voorkomen kon, moest men
met het oog op het onderscheid tusschen de bestaande vloeistoffen
wel van verschillende soorten van water spreken. Laat ons van ber-
thelot vernemen, wat hieromtrent in den Timaeus van plato wordt
gezegd.
Er worden in de eerste plaats twee soorten genoemd: de vloeibare
en de smeltbare soort. De vloeibare worden gemakkelijk in beweging
gebracht; de smeltbare zijn vaster, zwaarder en meer in een geperst,
worden door het vuur vloeibaar en sluiten zich weder en bevriezen,
wanneer zij kouder worden. Onder de smeltbare wateren is goud het
meest dichte. Brons telt hier mede als een schitterend, vast water,
waaruit zich mettertijd een gedeelte van de aarde als onze roest afscheiden
kan. Alle sappen, die door de planten worden voortgebracht,
ook wijn, oliën en honig behooren alle tot de verschillende soorten
van water.
Iets dergelijks is met de andere drie grondstoffen het geval. Hetgeen
er mede bedoeld werd, waren niet alleen de stoffen, welke thans