
leerde, dat deze vaten met lucht gevuld waren, eene opvatting, die
in den naam »arterie” , d. i. luchtbuis, nog voortleeft. De ademhaling
diende, volgens e r a s i s t r a t ü s , om de arteriën met lucht vol te pompen.
G a l e n o s vulde e r a s i s t r a t d s ’ onvolledige waarneming op het cadaver
aan met observatie op het levend voorwerp en kwam tot de juiste
slotsom, dat zoowel de arteriën als de venen bloed bevatten. Diens-
volgens verviel ook de bestaande beschouwing omtrent de rol der
ademhaling, en g a l e n u s verving haar door eene andere natuurkundige
theorie, volgens welke de ademhaling diende om het lichaam door
middel van de ingeademde lucht af te koelen en zoo te vrijwaren
tegen den nadeeligen invloed der in het hart ontwikkelde warmte.
Deze physisehe theorie van g a l e n o s heeft zeer lang burgerrecht gehad
en voortgeleefd tot in den tijd van b o e r h a a v e . 1
Yeel minder ingang vond de mechanische theorie der ademhaling,
volgens welke de ingeademde lucht diende om de platgedrukte longen
te doen zwellen en daardoor de circulatie van het bloed mogelijk te
maken.
Eindelijk publiceerde de grondlegger der hedendaagsche scheikunde,
de Fransehman l a v o i s i e r 2, in 1 7 7 7 , eene scheikundige theorie der
ademhaling, waarvan het hoofdbeginsel tot op heden gehandhaafd is
gebleven.
Aan l a v o i s i e r zijn wij de nauwkeurige kennis der kort te voren * 3
ontdekte zuurstof verschuldigd, het gas, dat ongeveer één vijfde van
het volumen van onzen dampkring uitmaakt, terwijl het overige gedeelte
hoofdzakelijk uit , stikstof bestaat.
Door de ontdekking der zuurstof en door de stelselmatige invoering
van de weegschaal in de scheikundige praktijk was, l a v o i s i e r er in
geslaagd van het scheikundig proces der verbranding eene bevredigende
verklaring te geven. Wanneer eene kaars verbrandt, wordt zij niet
vernietigd; het vaste lichaam verandert dan in gasvormige producten
en een weinig asch. De gezamenlijke verbrandingsproducten, hoofdzakelijk
koolzuurgas en waterdamp, wegen meer dan de kaars woog.
Daarentegen heeft de omringende lucht, in welke de verbranding
plaats had, eene gewichtsvermindering ondergaan: zij heeft namelijk
een gedeelte van hare zuurstof verloren. De gewichtsvermeerdering der
kaars door het verbrandingsproces is gelijk aan de gewichtsvermindering
1 1668—1738. 3 1743—1794.
3 In 1774, door pmestley in Engeland en door scheele in Zweden.
der omringende lucht: de uit de lucht verdwenen zuurstof heeft zich
met de bestanddeelen der kaars scheikundig verbonden, van hare
koolstof koolzuurgas en van hare waterstof water makende. Dit scheikundig
verbindingsproces gaat gepaard met de ontwikkeling van warmte,
in dit geval in voldoende hoeveelheid om de eenmaal aangestoken
gassen, die zich uit de kaars ontwikkelen, voort te laten gloeien.
Naast dit snelle verbindingsproces, waarbij de warmte-ontwikkeling
lichtverschijnselen, m. a. w. »verbranding” teweegbrengt, staat het
langzame verbindingsproces, waarbij de warmte-ontwikkeling niet voldoende
is om gloeiing te veroorzaken. Kalium-metaal, dat met de
lucht in aanraking is , slaat aan; er vormt zich een huidje, dat
eene verbinding van het metaal met de zuurstof der lucht is. Daarbij
ontwikkelt -zich warmte, doch niet genoeg om het metaal te doen
gloeien. Wij hebben in het laatste geval met eene gewone oxydatie
te doen. Principieel is tusschen het eigenlijk gezegde verbrandingsproces
en het gewone oxydatie-proces geen verschil; het verschil, dat
wij waarnemen, raakt slechts den uiterlijken vorm.
Nadat l a v o i s i e r den wederkeerigen invloed, dien eene brandbare of
oxydeerbare zelfstandigheid en de gewone lucht op elkaar uitoefenen,
onderzocht had, breidde hij zijn onderzoek uit tot den invloed, dien
het. levende dier en de lucht op elkander uitoefenen. Hij vond, dat
de lucht aan het dierlijk lichaam een gedeelte van hare zuurstof afstaat
en omgekeerd koolzuurgas van het dier in ruil ontvangt. L a v o i s i e r
kwam daardoor op het denkbeeld de respiratie als een oxydatie-proces
te beschouwen, eene langzame verbranding, voor welke de dampkringslucht
de noodige zuurstof en het dierlijk lichaam, met name het hloed,
de brandstof, nl. koolstof, leverde. De scheikundige verbindingswarmte,
die zich hierbij moest ontwikkelen, gaf dan meteen rekenschap van
de handhaving der dierlijke warmte. In een experimenteel onderzoek
over warmte, dat l a v o i s i e r in verbinding met l a p l a c e ondernam, toetste
tij zijne meening over de dierlijke warmte aan eenige proefnemingen
op levende Guineesche bigjes, zoogenoemde »marmotjes”, en vatte zijne
uitkomsten samen in de volgende stelling:
»Wanneer een dier in zijn gewone doen is; wanneer het gedurende
geruimen tijd zonder te lijden kan leven in de hem omringende middenstof;
in ’t algemeen, wanneer de omstandigheden, waarin het zich
bevindt j zijn bloed en zijne vochten niet merkbaar veranderen, zoodat
het dierlijk samenstel na verscheidene uren geen merkbare verandering
ondervindt; dan is de handhaving der dierlijke warmte, althans voor