
IETS OVER DE MIDDELEN VAN BEVEILIGING TEGEN
HET GEVAAR VAN TELEFOONGELEIDINGEN.
Omtrent het gevaar van bovenaardsche telefoon- of telegraafdraden
voor het inslaan van den bliksem is het een en ander medegedeeld
in: Waarnemingen omtrent Onweders in Nederland over 1884 en in een
opstel in het Maandblad voor Telegrafie No. 9 van jaargang 1885. Nu
het onderwerp weêr ter sprake zal komen bij de aanstaande-behandeling
van de wet op de telefonie in de tweede kamer, gcheen het niet
onbelangrijk eene korte samenvatting van het daar vermelde voor een
meer uitgebreid publiek te geven.
Dat er werkelijk gevaar bestaat, blijkt genoegzaam uit de in bovengenoemd
verslag medegedeelde feiten; wel worden die door den een
anders verklaard dan door den ander, maar toch volgt uit die verschillende
verklaringen, dat men van alle zijden erkent, dat in de
lucht gespannen draden een rol spelen bij de ontladingverschijnselen
van een onweer.
Men heeft dus eenvoudig te zorgen, dat die rol niet gevaarlijk wordt.
Zeker zal dit doel bereikt worden door eene inrichting , die gelegenheid
geeft aan de electriciteit van hooge spanning, door het onweer
in den draad opgewekt, naar de aarde weg te vloeien zonder het huis,
waarlangs die draad loopt, of de daarin wonende personen in gevaar
te brengen; er moet gezorgd worden voor een goede aardverbinding
en het is dus slechts de vraag, wat daaronder verstaan moet worden.
Hetgeen daarvoor gewoonlijk bij de telegrafie of telefonie gehouden
wordt is zeker onvoldoende. Binnenshuis gebruikt men een draad,
die dunner is dan de hoofdgeleiding boven de huizen, deze draad
gaat van buiten af naar den toestel en van daar naar de aarde, waarmede
hij verbonden is door een opzettelijk daartoe aangebrachte aard-
plaat of door bevestiging aan de gas- of waterleidingsbuizen. De verbinding
met den toestel is meestal zoo ingericht, dat men door
het inzetten van een Stop den stroom buiten den toestel om door
denzelfden draad naar de aarde geleidt; gewoonlijk is in de keten nog
een zoogenaamde bliksemafleider aangebracht, d. w. z. een inrichting
bestaande uit twee of ( meer nabij elkaar staande spitsen of platen,
waarvan het eene gedeelte verbonden is aan den draad, die naar den
toestel gaat, terwijl het andere, door een afzonderlijken draad met de
aarde verbonden is ; daardoor zullen ontladingen van sterke spanning
grootendeels niet door den toestel, maar rechtstreeks, door oversprin-
ging van het eene gedeelte op het andere naar de aarde plaats hebben.
Deze ontladingssfroom zal echter altijd geschieden door de dunne draden
in het vertrek. Dergelijke inrichtingen kunnen dus wel de werktuigen
beveiligenmaar het gebouw, waar de toestel zich bevindt, of de daar
aanwezige personen geenszins. Het is alsof men een bliksemafleider van
veel te geringe doorsnede binnen het gebouw aanlegde.
Tot eene beveiliging van gebouwen en personen kan men echter
geraken door te hunnen opzichte dezelfde handelswijze te volgen, die
men tot nog toe alleen op de toestellen toepaste. Daar, waar de telefoondraad
het gebouw zou binnendringen , moet een inrichting geplaatst
worden overeenkomende met een der vormen, die in de praktijk in
gebruik zijn tot beveiliging der toestellen, b. v. een plaatbliksem-
afleider. Deze wordt dus buiten tegen den muur van het gebouw bevestigd
; de eene plaat is aan de telefoongeleiding, de andere aan een
aardgeleiding verbonden. Daar deze laatste de ontlading van een onweerswolk
moet kunnen geleiden zonder daarvan schadelijke gevolgen te
ondervinden, behoort hij te voldoen aan de eischen, die men aan een
gewonen bliksemafleider tot beveiliging van gebouwen mag stellen;
is de geleiddraad dus van roodkoperdraad, dan moet hij een dikte
van minstens 5 millimeters hebben en verbonden zijn aan een roodkoperen
aardplaat van l/ 2 M2 oppervlakte, die zoo diep ingegraven
is , dat hij onder den laagsten stand van het grondwater lig t, of aan
een der buizen voor gas- of waterleiding in de 'nabijheid van de plaats,
waar zij uit de straat het gebouw binnenkomen. Wilde men ijzer gebruiken,
dan moest de afleiderstang minstens 14 mM. dik zijn. Door
twee draden, die zoo dun mogelijk b. v- Vio mM. moeten genomen
worden, is de binnenshuis geplaatste telefoontoestel aan elk der beide
platen verbonden. Onder gewone omstandigheden is de stroomloop dus:
van de hoofdgeleiding op de eerste plaat, door den dunnen draad naar
den toestel, vandaar door den tweeden dunnen draad naar de andere
plaat en verder door den dikken draad en de aardplaat naar den