
en 113,5 bijgevolg de verschillen 42,4 en 43,6. Er is dus verandering
in de aangroeiing: evenzeer is er verandering in de aangroeiing
van de golflengten der homologe stralen dezer drie elementen. Neemt
men nu de drie leden uit de' vierde groep Si = 28, het nieuwe
element Ge met het onbekende atoomgewicht en Sn === 118 , dan vindt
men, dat voor de golflengten hunner homologe stralen de veranderingen
evenzeer toenemen. Daar nu volgens de genoemde wet de veranderingen
in de aangroeiingen der golflengten evenredig zijn met de
veranderingen in de aangroeiingen der atoomgewichten, kan men door
een eenvoudige evenredigheid deze laatste verandering voor de elementen
Si — Ge — Sn en dus ook het atoomgewicht van Ge berekenen. Hij vond
zoo 72,32 of 72,27, terwijl hij uit zijne classificatie had afgeleid 72,28.
M ën d el ejef f en lothar m e i je r hadden berekend 72. W in k l e r eindelijk
vond 72,32. Het bovenstaande zal voldoende zijn om een denkbeeld
te geven van de nauwkeurigheid, waarmede de atoomgewichten van
nog te ontdekken elementen kunnen berekend worden.
Bij een terugblik op het gezegde blijkt, dat het periodieke of natuurlijke
stelsel reeds in verschillende opzichten groote diensten bewezen
heeft. Het heeft een goede classificatie der elementen 'gegeven ;
het heeft geleid tot vaststelling of verbetering van sommige atoomgewichten
en het heeft gediend en kan verder dienen tot bepaling
van de eigenschappen van nog te ontdekken elementen. Eindelijk is ,
volgens een opmerking van würtz , het uit de samenstelling van
m en d e le je f f gebleken feit, dat de hoofdeigenschappen der elementen
functiën zijn van hunne atoomgewichten, een krachtig bewijs voor de
deugdelijkheid der grondslagen, waarop de tegenwoordige atoomgewichts-
bepalingen berusten. De betrekkingen , waarvan sprake is , komen alleen
voor den dag, wanneer men het tegenwoordige stelsel der atoomgewichten
gebruikt, maar zij blijven geheelof grootendeels verborgen,
wanneer men ze uit de vroeger aangenomen getallen wil afleiden.
Terwijl het genoemde stelsel dus op belangrijke resultaten wijzen
kan, leidt het als van zelf nog tot verder reikende beschouwingen,
die evenwel geheel in het gebied der hypothesen voeren. Het geldt
de vraag over het al of niet samengesteld zijn der grondstoffen. Deze
vraag is geen nieuwe: zij heeft zich al spoedig aan den menschelijken
geest opgedrongen. “Zonder te spreken van de meeningen der scheikundigen
uit de vroegere perioden, wier opvatting van het begrip
element dikwijls aanzienlijk van de latere verschilde, kan worden
herinnerd, hoe reeds lavoisier , de grondlegger der wetenschappelijke
scheikunde, onderscheid maakte tusschen die stoffen, welke men elementen
noemde, omdat men ze met de toen bekende hulpmiddelen
niet verder verdeelen kon en eenige weinige, die volgens zijne mee-
ning als werkelijke elementen te beschouwen waren. Later was het
de EngelSche scheikundige prout , die, zooals gezegd is , meende gevonden
te hebben, dat alle atoomgewichten veelvouden waren van
dat der waterstof en daarom de vooronderstelling waagde, dat de
zoogenaamde grondstoffen allen warén opgebouwd uit één element,
de waterstof, dat dus de eigenlijke »Urmaterie” zou zijn. Deze hypothese
vond echter weinig bijval; b e r z e l iu s , de toongever in de
scheikunde van de volgende periode, stond eene andere meening voor
en hield de elementen voor afzonderlijke stoffen, geheel van elkander
onafhankelijk, die niets met elkander gemeen hadden , dan hun standvastigheid,
hun onveranderlijkheid, hun eeuwigheid. Zoo geraakte
prout’s hypothese eenigszins in vergetelheid, tot dumas haar in 1858
nieuw leven trachtte te geven. De vorm moest eenigszins gewijzigd
worden, want het onderzoek had inmiddels geleerd, dat de atoomgewichten
niet allen geheele veelvouden van dat der waterstof waren.
D umas meende evenwel, dat de atoomgewichten , welke van den regel
afweken, veelvouden waren van 1/i o f a t o o m waterstof. Men had
dus slechts aan te nemen, dat het waterstofatoom opgebouwd was
uit vier deeltjes van de »Urmaterie” en de hypothese van prout kon
in dezen veranderden vorm weer in eere worden hersteld. Daar evenwel
de latere, zeer nauwkeurige atoomgewichtsbepalingen van stas
getallen geleverd hebben met kleinere breuken, zoude men in de
bedoelde hypothese zoo groote wijzigingen móeten aanbrengen, dat zij
ten slotte hare oorspronkelijke boteekenis geheel zou verliezen. De hypothese
van prout is dus tegenwoordig in haar geheel niet houdbaar
meer. Dat neemt evenwel niet weg, dat er verschillende argumenten
zijn aan te voeren, waardoor de grondgedachte, het bestaan van ééne
materie, waarschijnlijk wordt.
In de eerste plaats kan de overweging gelden, dat in de natuur
steeds wordt waargenomen, hoe met geringe hulpmiddelen een zeer
groote verscheidenheid wordt tot stand gebracht en dat er zoo iets
strijdigs is in het aannemen van evenveel soorten van materie als er
tegenwoordig grondstoffen bekend zijn. Evenzeer als men door de spec-
traalanalyse geleerd heeft, dat de aarde, de zon en de verst verwijderde
sterren in hun qualitatieve samenstelling niet wezenlijk verschillen,
maar dat overal in het heelal dezelfde weinige grondstoffen worden gevonden
, evenzeer heeft men reden te verwachten , dat het voortgezet
onderzoek ook bij de kleinste deeltjes tot dezelfde eenheid van samenstelling
zal voeren. »In der That” , zegt a. w . hofmann in zijn nekro