
worden stoffen geoxydeerd, de verbrandingsproducten worden door
het bloed weer weggevoerd naar de organen voor de uitscheiding (bij
den mensch nieren, zweetkliertjes en longen) en als gevolg van de
verbranding treden op: warmte, beweging, zenuwwerking en zelfs
soms licht (b.v. glimwormen, vele zeedieren). Er zijn echter ook dieren ,
welke geen bloed bezitten en toch leven. Wel heeft bij die wezens
ademhaling, oxydatie, beweging, waarneming plaats; ook warmte zal
er stellig wel worden ontwikkeld, maar van een’ bloedsomloop is
geen sprake. De functie van het bloed is dan ook hoofdzakelijk, om
alle stoffen (voedingsstoffen, zuurstof, verbrandingsproducten) te brengen
naar die plaatsen, waar ze noodig zijn. Bij kleinere dieren, althans
bij dieren, die nergens opeenhooping van lichaamsmassa vertoonen,
is elk lichaamsdeel zelf in staat, voedsel en zuurstof te krijgen onmiddellijk
door den lichaamswand heen. Ook de verbrandingsproducten worden
°P gelijke wijze geloosd. Het transportmiddel, het bloed,'is dan onnoodig.
In elk geval vertoont dus een dier on voor waardelijk de volgende
verrichtingen. Het moet zuurstof opnemen en daarmee stoffen oxy-
deeren, de verbrandingsproducten uitscheiden, voedende stoffen
weer opnemen en verschillende soorten van arbeidsvermogen vóórtbrengen.
Deze verrichtingen kunnen zoo eenvoudig mogelijk tot stand
komen, de werktuigen daarvoor kunnen heel primitief zijn, toch zijn
alle noodzakelijk voor het leven, en staan zij in het nauwste verband
met elkaar.
Nu is er onder bovenstaande verrichtingen ééne, die bepaald als gevolg
van de andere moet worden aangezien, n.1. de uitscheiding der
verbrandingsproducten. Als hoofdverrichtingen houden wij dus over:
de ademhaling, de opneming van voedsel en de ^omzetting van arbeidsvermogen.
Tusschen deze verrichtingen nu bestaat een causaal verband.
Maar het is niet gemakkelijk aan te geven, welke van de drie
den graad van stofwisseling regelt.
Denken wij ons eene verminderde stofwisseling bij een dier, dan
zou men de oorzaak daarvan kunnen zoeken:
1°. in de geringe hoeveelheid zuurstof, die naar de weefsels wordt
gevoerd, waardoor weinig omzetting van arbeidsvermogen plaats heeft
en waardoor de behoefte aan voedsel gering wordt.
2°. in de geringe hoeveelheid voedsel, waardoor het materiaal voor
oxydatie en dus de gelegenheid tot omzetting van arbeidsvermogen
beperkt wordt. Er is dus ook minder zuurstof noodig.
3°. in de geringe omzetting van het arbeidsvermogen, waarbij de
zuurstof en andere stoffen , die beide reeds deel van het weefsel uitmaken ,
zich vereenigen. Bij deze zelfontleding ontstaan verbrandingsproducten
en eene rest. Deze laatste kan zich weer door middel van zuurstof
en voedsel aanvullen. Is nu de omzetting gering, dan behoeft de
hoeveelheid zuurstof en nieuwe voedende stoffen ook slechts gering te zijn.
De oorzaak van geringe stofwisseling zou dus öf in den geringen
aanvoer van zuurstof, öf in gebrek aan voedsel, öf in eene van de
bestanddeelen van het dier zelf uitgaande oorzaak te zoeken zijn.
Welke nu ook de oorzaak moge wezen, een feit is het, dat meestal
groote of geringe stofwisseling met sterkere of minder sterke ademhaling
, grootefe of geringere behoefte aan voedsel en meerdere of mindere
omzetting van arbeidsvermogen gepaard gaat. Een paar voorbeelden.
De visschen worden onder de gewervelde dieren algemeen tot de
koudbloedige gebracht. De inrichting van den bloedsomlooptoestel is
zóódanig, dat het bloed slechts langzaam kan stroomen. In een’ bepaalden
tijd wordt er dus minder zuurstof aan de weefsels toegevoerd
, dan b.v. bij zoogdieren. Er wordt dus minder geoxydeerd.
Er behoeft dus ook minder zuurstof in de kieuwen te worden opgenomen
, wat zeer goed uitkomt, daar kieuwen met eene minder
zuurstofrijke middenstof communiceeren dan longen. Er wordt weinig
warmte geproduceerd, de totale hoeveelheid beweging is gering en
de behoefte aan voedsel is dikwijls niet zeer groot. (Men denke aan
het voederen van goudvisschen!)
Ook kruipende dieren (krokodillen , schildpadden, hagedissen , slangen)
en amphibiën (kikvorschachtigen en salamanderachtigen) zijn koudbloedig.
De inrichting van hun hart is zóó, dat het bloed, ’t welk naar de
lichaamsdeelen gaat, uit een mengsel van zuurstofrijk en zuurstofarm
bloed bestaat. Dientengevolge geringere toevoer van zuurstof aan de
weefsels en weer dezelfde verschijnselen als bij de visschen. Nu ademen
wel de kruipende dieren en amphibiën in volwassen toestand door
longen, maar hunne longen zijn zoo eenvoudig gebouwd, dat zij zelfs
nog niet in de geheele ademhaling kunnen voorzien, welke voor de
grootste helft door de huid plaats heeft. Buitendien gaat er ook een
mengsel van beide bloedsoorten naar de longen, naar welke dus niet
zooveel lucht behoeft te worden aangevoerd. Wel zijn sommige der
bovengenoemde dieren tot plotselinge, krachtige en vlugge bewegingen
in staat, maar op zulk eene buitengewone inspanning volgt
ook lange en diepe rust.
De vogels zijn dieren, die zich door groote beweeglijkheid en door
aanzienlijke en voortdurende krachtsinspanning onderscheiden. Maar
een vogel heeft ook in verhouding tot zijn lichaamsgewicht eene groote