
arterieele. Het resultaat van claude bernard is door latere waarnemers
nader bevestigd.
Het respiratie-proees laat zich n u , volgens de theorie van magnus
in twee deelen splitsen, waarvan het eene zijne rol speelt in de longen en
het andere in de verschillende weefsels van het lichaam; zoodat wij
eene inwendige of wee/seZ-respiratie en eene uitwendige of fonyera-respiratie
onderscheiden. De laatste omvat de gaswisseling, die plaats heeft tusschen
de gassen der weefsel-bestanddeelen en die van het bloed; de eerstè
die, welke plaats heeft tusschen de dampkringslucht, met name de
longenlucht, en de gassen van het bloed. Bij de gaswisseling in de
weefsels wordt koolzuur uit de weefsels in het bloed en omgekeerd
zuurstof uit het bloed in de weefsels opgenomen. Bij de gaswisseling
in de longen gaat koolzuur uit het bloed in de lucht over en wordt
omgekeerd zuurstof uit de lucht in het bloed opgenomen.
De theorie der weefsel-respiratie is door rechtstreeksche proefneming
geverifieerd. De weefsels van het dierlijk lichaam , evenzoo de hen samenstellende
bestanddeelen of cellen, hoewel van elkander afhankelijk,
bezitten eene zekere autonomie. Een weefsel of deel van een weefsel,
uit het levende lichaam verwijderd ën dus van zijne natuurlijke
omgeving gescheiden, houdt daarom niet onmiddellijk op te leven.
Elk weefsel heeft ook dan nog een zekeren levensduur, het eene langer,
het andere korter; gelijk blijkt uit de omstandigheid, dat het nog
een tijdlang zijne irritabiliteit behoudt, d. i. het vermogen om een
of anderen prikkel, dien het ontvangt, in de gewone4 functie, aan het
weefsel eigen, om te zetten. Zeer kort is de levensduur van het zenuwweefsel
, zeer lang daarentegen die van het spierweefsel. Reeds in de
vorige eeuw heeft spallanzani, en in den nieuwer en tijd patje bert,
de verschillende weefsels van het dierlijk lichaam ten opzichte van
hunne respiratie aan een afzonderlijk onderzoek onderworpen. Daaruit
is gebleken, dat alle weefsels inderdaad zuurstof opnemen en koolzuur
afgeven en dat de verschillende soorten van weefsels te dezen opziehte_
slechts verschillen van quantitatieven aard opleveren.
Terwijl de theorie van magnus eene groote schrede voorwaarts is
in de goede richting, bevat zij niettemin eene nieuwe dwaling in hare
voorstelling van de wijze, waarop de gaswisseling ,in het bloed tot
stand komt. Magnus bracht namelijk het opnemen van zuurstof en
koolzuur in het bloed terug tot de gewone absorptie-verschijnselen en
stelde de betrekking der zuurstof en van het koolzuur tot het bloed
ongeveer op ééne lijn met die van zuurstof en koolzuur ten opzichte
van water. De opgenomen hoeveelheid was dus volgens hem, bij eene
gegeven temperatuur, alleen afhankelijk van de drukking, die door
het buiten de vloeistof aanwezige gelijknamige gas op de vloeistof werd
uitgeoefend. Werd deze drukking bijv. 2 of 3 maal zoo groot, dan
moest volgens de wet van h e n r y - d a l t o n ook 2 of 3 maal zooveel van
het gas geabsorbeerd worden. Nadere onderzoekingen leerden echter,
dat de hoeveelheden zuurstof en koolzuur, die onder verschillende omstandigheden
werden opgenomen, niet overeenkwamen met de absorptie-
wetten, en dat deze gassen niet eenvoudig geabsorbeerd, maar in het
bloed — althans ten deele — scheikundig gebonden waren.
Aan de onderzoekingen van h o p p e - s e y l e r vooral zijn wij de nauwkeurige
kennis verschuldigd van eene zelfstandigheid, die het hoofdbestanddeel
der roode bloedlichaampjes uitmaakt en die in het respiratie-
proees eene hoogst belangrijke rol speelt. Deze zelfstandigheid, de
haemoglobine, gaat namelijk eene scheikundige verbinding aan met de
zuurstof en vormt met haar de oxy-haemoglobine, welker oplossing
zich door hare schitterend roode kleur van de meer purperkleurige
haemoglobine-oplossing onderscheidt. Het is de oxy-haemoglobine, die
aan het arterieele bloed zijne helder-roode kleur geeft; terwijl de
bijna zwarte kleur van sommig veneus bloed aanwijst, dat de kleurstof
der roode lichaampjes van hare zuurstof beroofd en tot de meer
donker gekleurde haemoglobine gereduceerd is.
Bovendien is in het bloed-plasma een zout aanwezig, dat scheikundige
verwantschap voor koolzuur hezit, nl. koolzuur-natrium of
natrium-carbonaat, dat, in aanraking komende met eene nieuwe hoeveelheid
koolzuur, in dubbel-koolzuur-natrium of natrium-bicarbonaat
kan veranderen.
Met het oog op de scheikundige binding der respiratie-gassen in
het bloed, moest dus de theorie van m a g n u s eene wijziging en aanvulling
ondergaan omtrent de voorstelling van den aard der gaswisseling.
Deze noodzakelijke aanvulling vinden wij gegeven in de dissociatie-
theorie van den Utrechtschen hoogleeraar d o n d e r s .
Wij willen even ons onderwerp verlaten en een zijsprong maken
op het gebied der nieuwere warmte-leer, ten einde een begrip te
vormen van sommige physico-chemische verschijnselen, waaraan de
Eransche scheikundige, h . s a i n t e - c l a i r e d e v i l l e talrijke onderzoekingen
gewijd ho,eft en die door hem onder den naam van cZmociatóe-verschijnselen
in de wetenschap zijn ingevoerd. (Slot volgt).