
In het oog van een vlieg vinden wij voor licht toegankelijke zenuw-
einden met meer of minder hulptoestellen. Daaruit besluiten wij dat
het mogelijk een gezichtsorgaan is. Maar dat de vlieg daarom ziet
zooals wij zien, volgt daaruit nog niet. Want van overeenstemming
in houw tusschen het vliegenoog en het menschenoog blijkt niets.
De otolithenzakjes, zooals zij bij kreeften en tal van andere onge-
wervelden voorkomen, gelden algemeen voor gehoororganen. Uit de
studie van den bouw dier organen blijkt echter alleen, dat zij zoo zijn
ingericht, dat daardoor geluidstrillingen op zenuweinden kunnen werken.
Dat dit werkelijk gebeurt kan het morphologisch onderzoek niet uitmaken.
En nog erger wordt het, wanneer wij bij een dier geen organen
vinden , die door hun bouw eenige aanleiding geven om ze als zintuigs-
organen te beschouwen. Een regenworm heeft geen oogen; organen
die in houw öf met het menschen- öf met het vliegenoog eenigszins
overeenstemmen vindt men bij hem niet. Heeft het dier nu geen
lichtgewaarwording ? De mieren hebben geen organen wier bouw er
op wijst dat het reukorganen zijn. Hebben de mieren reukvermogen
of niet?
Tot beantwoording van zulke vragen hebben wij geen ander middel
dan het physiologisch experiment. Merkwaardig is het n u , dat terwijl
het morphologisch onderzoek der dierenwereld-betrekkelijk ver gevorderd
is en wij van de meeste dieren den groveren en fijn eren bouw
vrij bevredigend kennen, slechts weinige 'onderzoekers zich hebben
bezig gehouden met het nasporen van de verrichtingen der lagere
dieren. Yporal op het gebied der zintuigsphysiologie is, zoodra wij
den kring der gewervelden verlaten, het aantal systematische onderzoekingen
en de oogst van goed geconstateerde feiten gering. Niet- dat
zij geheel ontbreken; de arbeid van huber , eorel , lubbock , bert en
anderen heeft onze kennis in dezen in vroegeren en lateren tijd aanmerkelijk
uitgebreid. Toch bleef die kennis op vele punten nog zeer
onvolledig.
Belangrijke bijdragen tot aanvulling van die onvolledigheid zijn in
de laatste jaren geleverd door vitiis graber , professor te Czernowitz.
Yan de methoden en resultaten van zijn onderzoek wenschen wij hier
een kort verslag-te geven. Wanneer wij daarbij andere onderzoekers
slechts hier en daar ter loops noemen, dan wil dit natuurlijk niet
zeggen, dat er vóór graber niets belangrijks op dit gebied onderzocht
of gevonden is.
Vooreerst de vraag: hoe gedragen zich verschillende dieren ten
opzichte van licht ? 1
De dagelijksche ervaring leert ons reeds, dat niet alle dieren in dit
opzicht gelijk zijn; sommigen zoeken het licht, anderen vermijden het.
Nauwkeurige onderzoekingen , vooral met het oog op de soort van licht
waaraan de dieren de voorkeur geven, waren hierover nog slechts weinige
en aan enkele diersoorten gedaan. Graber onderzocht meer dan vijftig
soorten van allerlei dieren met behulp van de volgende methode. De
dieren werden gedaan in langwerpige bakjes, die in met elkaar com-
municeerende afdeelingen verdeeld waren. Men kon nu die afdeelingen
naar verkiezing door ondoorschijnende schermen of witte of gekleurde
glasplaten donker of helder maken of eenigerlei kleur geven. Stel nu
dat het eene uiteinde van het bakje verlicht, het andere donker is.
De dieren worden nu in het midden van den bak neergezet en na
een zekeren tijd (5, 10, 15 minuten of langer) gaat men na hoe zij
zich verdeeld hebben en telt het aantal individuen in elke afdeeling.
Herhaalt men deze proef een aantal malen en vindt men telkens
verreweg het grootste getal b.v. in de donkere afdeeling, dan kan
men vrij zeker zijn dat het onderzochte dier lichtschuw is , en de graad
van die lichtschuwheid kan in cijfers worden uitgedrukt door de verhouding
van het aantal individuen in de heldere afdeeling tot het
aantal in de donkere.
Op dezelfde wijze kan men licht van verschillende kleur met elkaar
vergelijken, waarbij natuurlijk voorzorgsmaatregelen moeten worden
genomen , om de fouten te vermijden die door de verschillende intensiteit
van het verschillend gekleurde licht zouden kunnen ontstaan.
In een dergelijken met water gevulden bak laten zich dezelfde
proeven ook met waterdieren nemen.
Uit graber’s proeven ■, bleek nu dat terwijl sommige dieren zeer
duidelijk de~ voorkeur gaven aan de heldere afdeeling en zich daar
het liefst en het meest ophielden (o. a. distelvinken, sommige vlinders,
bijen, waterjuffers), andere dieren niet minder beslist hunne voorliefde
voor het donker toonden. Zoo verhield zich bij voorbeeld het
aantal individuen in de lichte afdeeling tot dat in de donkete:
bij het konijn als 1 : 4.
1 Graber , Grundlinien zwr Ërforschung des Ilelligkeits- und Farbensinns der Thiere.
Prag. 1884.
Graber, Sitzungsberichte der Wiener Jkademie. Bd. LXXXV11. XOI.