
deze namen dragen, maar alles wat de bepaalde eigenschap bezat.
Wanneer thans vermeld wordt, dat eene dergelijke voorstelling van
elementen tot aan het einde- der achttiende eeuw de heers.chende was,
dan is deze heerschappij alles behalve onbetwist geweest. Reeds voordat
plato en AKisTOTELEs leefden, had empedocles dezelfde vier elementen
genoemd als zij , maar zijne voorstelling kwam veel meer met de
hedendaagsche begrippen overeen dan de hunne. 1 Hij bedoelde er
vier onveranderlijke stoffen mede, die door hare onderlinge verbinding
de natuurvoorwerpen samenstelden en op hare beurt door de
ontleding daarvan konden worden voortgebracht, omdat zij voortdurend
er de bestanddeelen van bleven.
Eeuwen achtereen -werden echter de vier elementen naar aristo-
TEiiEs genoemd, ook in tijden, waaruit meer stellige berichten tot
ons kwamen en waarin als eerste, bestanddeelen van mineralen en
metalen andere namen worden genoemd, paracelses b. v. noemde
wel als eerste béstanddeelen van de metalen: kwik, zwavel en zout,
doch meende toch, dat deze ten slotte uit de grondstoffen van
aristoteles zouden bestaan. Becher/(1635—1682), de vader der
zoogenaamde phlogistontheorie, gaf aan de drie door hem' aangenomen
scheikundige grondstoffen wel andere namen, doch öok hij
hield deze niet voor de allerlaatste bestanddeelen, waaruit de natuurvoorwerpen
opgebouwd waren. Als zoodanig golden bij hem vooral
water en aarde.
In de redeneeringen der alchymisten geraken lucht , aarde , vuur
en water, de »vier Elemente innig gesellt" , meer op den achtergrond,
wellicht Omdat zij geheel aan het gebied der zinnelijke waarneming
onttrokken waren. Bij het wisselen van den vorm bleef echter hetzelfde
denkbeeld leven. Immers hetzij als eerste bestanddeelen der
metalen, der mineralen, vegetabiliën en animale stoffen kwik, zwavel
en zout of andere namen worden genoemd, men had hierbij niet
het oog op de tastbare stoffen , welke wij nog met deze namen 'aanwijzen
y maar al weder op bepaalde, boven andere de aandachttrekkende,
eigenschappen. En daar het ons doel is te spreken over den
samenhang tusschen den bloei der alchymie en de natuurkundige beschouwingen
, zullen in het vervolg ook denkbeelden omtrent de
eerste bestanddeelen der metalen enz. moeten worden behandeld.
1 Zie, ook omtrent dit punt, oh. m. van Deventer, Schetsen uit de geschiedenis
van de scheikunde (Akademiscli proefschrift) 1884.
II
De oudste leer omtrent de samengesteldheid der metalen schijnt
afkomstig te zijn van eenen Arabier, in de latijnsehe taal geber genoemd,
omtrent wiens persoon niets bekend is, doch wiens werken
langen tijd een groot gezag genoten. De eigenschappen van alle metalen
werden aan de werking van twee, ook soms van drie grondstoffen
toegeschreven ; in het laatste geval wordt naast kwik en zwavel ook
arsenikum genoemd. Hoe rijker, een metaal aan kwik was, des te
zuiverder was het. De onderstelling, dat de metalen allen gemeenschappelijke
werkzame beginselen bezaten, berustte hierop, dat er
bepaalde eigenschappen waren, die aan ieder metaal werden waargenomen
en die de openbaring van eene bepaalde oorzaak moesten zijn.
De oorzaak, waardoor die eigenschappen te voorschijn werden geroepen,
waren bepaalde stoffen en wel bepaald zwavel en kwik. Onderging
een metaal blijvende veranderingen bij verhitting (lood b. v. dat bij
sterke verhitting aan de lucht eerst in loodglit en vervolgens in menie
verandert)); dan moest deze eigenschap aan eene grondstof »zwavel”
worden toegeschreven , die bovendien de kleur der metalen op haar
rekening had. Metalen, die eenen helderen glans bezaten en gesmolten
konden worden , zonder dat zij veranderden, hadden deze eigenschappen
aan eene tweede grondstof »kwik” te danken. De keuze der namen
dier twee grondstoffen werd hierdoor bepaald, dat de gewone zwavel
bij eene betrekkelijk geringe verwarming ontbrandde en verdween (wij
zouden zeggen »met zuurstof in een ongekleurd gas oveiging ) en
dus de eigenschap van de naar haar genoemde grondstof in hooge mate
bezat. Eveneens was het vloeibare kwik bij uitnemendheid de vloeistof,
die aan de lucht blootgesteld aan zichzelve gelijk bleef; bovendien
verbonden de edele metalen zilver en goud, waarin de aanwezigheid
van de denkbeeldige grondstof kwik werd ondersteld, zich gemakkelijk
met het vloeibare kwik, hetwelk bijzonder rijk aan deze grondstof was.
De onderstelde zwavel was dus eene soort van verontreiniging in
de metalen en het veronderstelde kwik het wezenlijke, waardoor een
edel metaal zich van de grovere metalen onderscheidde. Bestond er
nu misschien een middel om uit het onedele metaal de verontreiniging
af te scheiden en er een edel metaal uit te voorschijn te brengen ?
In beginsel was deze vraag niet onredelijk en de verandering van
het eene metaal in een ander moest op dit standpunt als mogelijk
worden beschouwd.