
voor het geheele dierenrijk, zijn ook alle lagere dieren aan die onverbiddelijke
wet der vergankelijkheid onderworpen, wordt ook bij ben
bet afsnijden van den levensdraad door dezelfde oorzaken bepaald? Ziedaar
eenige vragen, die wij in de volgende bladzijden met u wilden bespreken1.
De levensduur van de kinderen der natuur biedt groote verschillen
aan en de grenzen, binnen welke bet leven der individuen bij de
verschillende diersoorten is beperkt, loopen aanmerkelijk uiteen. Gedachtig
aan bet »è, tout Seigneur tout honneur” beginnen wij met
de reuzen uit de dierenwereld.
De walvisch, de grootste der in bet water levende diersoorten,
waarvan sommige exemplaren eene lengte van 70 voet kunnen bereiken
, leeft, hoewel zijn levensduur niet nauwkeurig bekend is , zeker
een paar eeuwen, en de olifant, de grootste der landbewonende zoogdieren,
kan 200 jaar oud worden. Zien wij daar tegenover, dat een
paard hoogstens 40, eenimuis 6 jaar oud worden kan , dan zoude
men allicht geneigd zijn daaruit het besluit te trekken, dat de levensduur
met de licbaamsgrootte ongeveer in gelijke verhouding afneemt.
Indien wij echter de geboorte- en sterfte-registers van verschillende
diersoorten raadplegen, waarvan helaas zoo weinigen nauwkeurig zijn
bijgehouden , dan blijkt het dat tegen die gevolgtrekking wel het een
en ander is in te brengen. Zoo kan de leeftijd van 200 ja a r, waartoe
een olifant het brengen kan, ook door dieren, die veel' kleiner zijn ,
b. v. door den snoek en den karper bereikt worden; in de vijvers van
Charlottenburg bij Berlijn zwemmen karpers, die twee eeuwen oud
zijn, en in de wateren van Chantilly in Frankrijk leven nog exemplaren
van dezelfde vischsoort, die er reeds door den bekenden veldheer
condé zijn geplant.
Zoowel als het paard kan ook de kat en de pad 40 jaren oud
worden, en de zoetwaterkreeft evenals het zwijn den leeftijd van 20
jaar bereiken, hoewel de eerste niet het honderdste gedeelte van het
gewicht van het laatste dier bezit. Ja zelfs onder de zee-anemonen,
die eigenaardige, door hun vormen, en kleuren op bloemen gelijkende
polypen, die men thans allerwege in de aquaria kan bewonderen, is
er een voorbeeld bekend van een exemplaar, dat meer dan eene halve
eeuw geleefd heeft. In de maand Augustus van het jaar 1828 plaatste
de Engelsche natuuronderzoeker dalyell een dergelijke zee-anemoon
1 De voornaamste bronnen, die voor dit opstel zijn geraadpleegd, zijn de belangrijke
verhandelingen van dr. a. weismann , hoogleeraar te Freiburg: Veter die Dauer des
Leiens en Tfèber Leien, und Tod.
(Act. mesembryanihemum) , die toen ongeveer 7 jaren oud moet geweest
zijn, in een aquarium; dit dier leeft nog in den botanischen tuin te
Edinburgh en is dus ongeveer 64 jaar oud.
Uit de aangehaalde voorbeelden blijkt dus, dat het niet alleen de
lichaamsgrootte is , waardoor de levensduur bepaald wordt; wel bestaat
er eene zekere betrekking tusschen beiden, aangezien een groot organisme
natuurlijk een langeren tijd noodig heeft voor zijne ontwikkeling
en daarom alleen dus reeds langer leeft dan éen kleiner. Het is toch
moeilijk denkbaar, dat het kolossale lichaam van een olifant zich in
3 weken zou kunnen ontwikkelen, evenals dat van een muis. De
draagtijd van een olifant duurt reeds niet veel minder dan 2 jaren
en zijn jeugd 24 jaren. Behalve de grootte zal ook de meerdere of
mindere samengesteldheid van maaksel van een organisme van invloed
zijn op den levensduur; zoo zullen twee dieren van gelijke liehaams-
grootte een ongelijken tijd noodig hebben voor hunne ontwikkeling,
wanneer zij ongelijk zijn van bouw. Er zijn b. v. infusiediertjes, de
eenvoudigst gebouwde wezens die wij kennen, die, hoewel slechts de
grootte bereikende van een halven millimeter, toch grooter zijn
dan de eieren van sommige insecten. Hu deelt zulk een infusiediertje
zich onder gunstige omstandigheden binnen 10 minuten in twee nieuwe
diertjes, terwijl geen insectenei zich in korter tijd dan 24 uren tot
een nieuw dier ontwikkelt. Het lichaam der rups, dat uit tallooze
verschillende cellen is opgebouwd, die allen uit dat ééne eitje voortkomen
, heeft natuurlijk meer tijd voor zijne vorming noodig dan
het betrekkelijk eenvoudig gebouwde infusiediertje. Men kan dus in
het algemeen zeggen, dat de groeitijd en de levensduur bij grootere dieren
grooter zijn dan bij kleinere, ja zelfs heeft men gemeend, dat er eene
bepaalde verhouding bestond tusschen beiden ; zoo beweerde een Fransch
geleerde elourens , dat de levensduur van een organisme vijfmaal
grooter was dan de tijd, dien het noodig heeft om volwassen te
worden. Voor den mensch gaat deze berekening vrij wel op, want
als men zijn groeitijd op 20 jaar stelt, verkrijgt men volgens die
berekening een levensduur van 100 jaren; maar bij veel andere zoogdieren
komt die rekening volstrekt niet uit. Nemen wij b. v. het
paard, dat in 4 jaar volwassen is, en zooals wij zagen 40 tot 50
jaar oud worden kan; hier bedraagt dus de levensduur 10 tot 12maal
den duur van zijn jeugd.
Ook aan de snelheid van de stofwisseling, aan de meerdere of
mindere rusteloosheid, waarmede sommige dieren leven, heeft men