
112
vee] van hunne gewone leefwijze af. Buitendien zijn er onder, die,
zooals de echte marmot, in een’ zeer diepen slaap vallen , zóó, dat men
dezen slaap in geenen deele voor gewonen slaap kan houden, m. a. w.
de karakteristieke verschijnselen van den winterslaap treden hier sterk
op den voorgrond.
Toch zijn er ook onder de knaagdieren , bij wie de winterslaap slechts
eene modificatie van gewonen slaap schijnt te wezen. In de meeste
van onze bosschcn komt een diertje voor, dat zijne weerga in het
klimmen bijna niet vindt. Alleen de boommarter is hem dikwijls nog
de baas. Het. loont de moeite volkomen het ranke eekhoorntje een
tijdlang in eene boomengroep gade te slaan, hoe het met bliksemsnelheid
tegen den boomstam opklautert tot hoog in den top, om daar
een horizontalen tak uitkiezend, zich naar den rand van de kroon te
begeven en plotseling, half springend half drijvend, op de takken
van een’ naburigen boom over te glijden. Dit algemeen bekende en dikwijls
ondanks de schade die het aanbrengt, beminde dier, bouwt
zich een nest in de takken, dikwijls zelfs meer dan één , ofschoon één
dier nesten dan toch het hoofdverblijf is en in ’t bijzonder met mos en
bladeren wordt bekleed. Ook richt hij zijn verblijf Wel eens in een’
hollen boom in of maakt zich meester van een verlaten ekster- of
kraaiennest, waarvan hem de vaste, met klei aaneengevoegde, bodem
zeer aantrekt. Hij slaapt daarin des nachts of ook wel bij warm weer
des daags. Hij is in tegenstelling met vele andere zoogdieren een volkomen
dagdier. Tegen den winter verzamelt hij voedsel, bestaande in
eikels, beukenoten, sparrekegels enz. Hij verbergt deze kostbaarheden
niet in zijn nest, maar op verschillende plaatsen , b.v. in reten tusschen
steenen, holle boomen, holten in den grond, om daarvan in den winter
te kunnen gebruiken. Hieruit blijkt reeds, dat ook de winter den
eekhoren zoo nu en dan ziet verschijnen. In koude dagen blijft hij in
het nest, is traag in zijne bewegingen, wannéér hij niet slaapt, en
brengt ook wel eenige etmalen in rustige rust door. Dit gebeurt vooral
in meer noordelijke streken. Spoedig ontwaakt hij echter weer, spoedt
zich naar zijne verzamelplaatsen, en doet zich aan de vruchten van
vroegere moeite en zorgen te goed. Duurt de winter lang of dekt
eene dikke laag sneeuw den grond, zoodat of de voorraad niet toereikend
is óf niet kan worden opgegraven, dan komt menig eekhoren
van honger om. In zuidoostelijk Sibefie schijnen de eekhorens ook grooto
paddestoelen als wintervoorraad te bewaren . evenwel zorgen zij slecht
voor hun eigendom. Om de paddestoelen te drogen schuiven zij ze
aan spitse takken en bergen ze tegen den winter ook niet op andere
plaatsen, zoodat deze of gene voorbijtrekkende landlooper onder zijne
soortgenooten zich ongestraft er aan te goed kan doen.
In sommige streken van Siberië wordt de winter niet op- deze
wijze doorgebracht, maar de eekhorens trekken heen en weer, op de
manier, zooals die vroeger bij de vleermuizen werd beschreven. Men
ziet dan soms eene menigte eekhorens op plaatsen, waar ze anders
in ’t geheel niet of in gering getal voorkomen. Het schijnt, dat
reeds in den zomer enkele individuen op verkenningstochten uitgaan
en hunne bevindingen aan de achtergeblevenen mededeelen, waarop
gansche scharen den tocht aanvangen. Bij deze tochten ontzien zij
moeiten noch gevaren; men heeft eekhorens aangetroffen, die nog
meetrokken, niettegenstaande zij etterende wonden aan hunne voeten
hadden; ook werden er verscheidene verdronken gevonden, die bij
ijsgang het gewaagd hadden de Amurrivier over te steken.
De eekhoren.-is dus geen echte winterslaper; toch laat hij zich in
den winter minder zien en slaapt soms eenige dagen achter elkaar.
Behalve de echte eekhorens onderscheidt men nog twee groepen,
die er zeer nauw mee verwant zijn. De eene groep daarvan leeft
eveneens in boomen en kan met behulp van eene huiduitbreiding,
voornamelijk tusschen vóór- en achterpooten nog veel grootere sprongen
doen dan ons inlandsch eekhorentje. De tweede groep leeft op
en in de aarde en onderscheidt zich door het bezit van gfoote wangzakken
, waarin soms groote hoeveelheden voedsel worden bewaard
om naar de onderaardsche woning te worden overgebracht. In verband
met de leefwijze zijn de pooten korter dan bij zijne klimmende
verwanten. De twee bekende soorten, waarvan de eene in de noordelijke
streken van de oude wereld, de andere in een groot gedeelte
van Noord-Amerika leeft, kenmerken zich beide door eenige donkere
strepen , die in de lengte over het lichaam loopen. Zij leggen onder
boomwortels; eene woning aan, bestaande uit eene gang, die zich
weldra in twee gangen deelt,, waarvan de eene naar het nest en de
andere naar 2 of 3 voorraadkamers voert. Deze voorraadschuren zijn
des winters wèl voorzien, voornamelijk van graankorrels en noten,
soms ook van eikels en vruchtjes van linden. Tien tot vijftien pond
wordt dikwijls in den loop van den zomer naar huis gebracht. Deze
hoeveelheid is als winterprovisie meestal veel te groot, niet zelden
wordt in het voorjaar het overschot door beren en wilde zwijnen
uitgegraven en verteerd. Het verzamelen van voedsel maakt reeds