
hoogere waterlagen levende foraminiferen en radiolarien en nog dieper
door een roode klei, voornamelijk gevormd uit de ontleede vulkanische
producten (welke steeds in menigte drijvend aan de oppervlakte der
zee worden aangetroffen) en waarin men dikwijls haaientanden, wal-
vischbeenderen en mangaanknollen vindt. Uit deze verdeeling der sedimenten
op den bodem der zee, welke op dezelfde wijze verklaard
moet worden als de verdeeling der bezonken stoffen op den bodem
van rivieren — nl. uit het bekende verschijnsel, dat het grofste
materiaal het meest nabij den oorsprong en het fijnste het verst van
dezen verwijderd bezinkt — vloeit nu onmiddellijk voort, dat de
meeste sedimentaire gesteenten , die den bodem onzer vastelanden samenstellen
en wel vooral die, welke duidelijk uit kleinere of grootere
steenbrokjes gevormd zijn , zooals zandsteen , conglomeraten enz. op een
niet gröoteren afstand dan 100 tot 300 Eng. mijlen van de kust van
toenmaals bestaande continenten gevormd zijn. 1
Wanneer wij nu de beschrijvingen der verschillende sedimentaire
gesteenten nagaan, dan vinden wij, dat zij bijna allen de karakteristieke
eigenschappen bezitten, die wij voor bezinksels op een korten
afstand van de kust hebben opgegeven. Niet alleen de veelvuldige
afwisseling van fijn en grof materiaal, de groote verscheidenheid
wat betreft hunne mineralogische samenstelling, en de talrijke barsten,
die wij dikwijls aan de oppervlakte der verschillende lagen waarnemen
en welke volkomen gelijken op die, welke wij aan de oppervlakte
van een opdrogende modderpoel zien ontstaan, doch ook
hunne talrijke overblijfsels van planten en dieren wijzen ons er op,
dat zij in de nabijheid van land gevormd zijn. Zelfs in de oudste
formaties, zooals de silurische eiT cambrische formatie, komen zulke
gesteenten, die ongetwijfeld door bezinking van de verweerings-
producten van andere gesteenten ontstaan zijn, in menigte voor en
wij moeten hieruit het besluit trekken, dat reeds toenmaals uitgebreide
continenten aanwezig waren; immers, wanneer, gelijk vroeger
algemeen werd aangenomen, in die oude tijden weinige kleine eilanden
het eenige zich boven het zeeoppervlak verheffende land vormden,
dan zouden de cambrische en silurische lagen bijna uitsluitend uit
kalksteen en tuffen samengesteld zijn.
1 In eenige bijzondere gevallen bezinken de verweevingsproducten van bet land ook
wel eens verder van de kust verwijderd nl. in groote ondiepe binnenzeeën, welke materiaal
van meer dan ééne zijde ontvangen of ook wel op plaatsen, waar diepe zeestroomingen dit
materiaal van groote afstanden aanvoeren.
Daar wij nu de zooevengenoemde verschijnsels niet alleen aan den
top, doch ook op den bodem van eenige duizenden voeten dikke afzettingen
ontmoeten, zoo zijn wij wel genoodzaakt om aan te nemen,
dat, terwijl zich deze enorme afzettingen vormden, daling gelijken
tred hield met afzetting.
Doch niet alleen de mineralogische samenstelling en de overblijfsels
van planten en dieren der verschillende sedimentaire vormingen,
ook hare verspreiding over de vastelanden toont ten duidelijkste aan,
dat zij in de nabijheid - der kust gevormd zijn. De vormingen van
een zelfde karakter volgen nl. steeds een bepaalde richting en bezitten
bij een betrekkelijk geringe breedte dikwijls eene enorme lengte,
gelijk dit bij alle afzettingen nabij de kust het geval is.
Nu dus uit het .voorafgaande duidelijk blijkt, dat over het algemeen
de sedimentaire gesteenten, die aan de vorming van den bodem
der vastelanden deelnemen, kustvormingen zijn, willen wij ten slotte
nagaan, of er geen enkele uitzondering op dezen regel kan opgegeven
worden.
Het spreekt wel van zelve, dat zoolang nog algemeen werd aangenomen
, dat in vroegere perioden der aardgeschiedenis continenten
op plaatsen aanwezig waren, die tegenwoordig door een zeer diepe zee
worden ingenomen en omgekeerd , een sedimentair gesteente onmiddellijk
voor een diepzeevorming verklaard werd, wanneer zijne vormingswijze
niet goed begrepen kon worden en wanneer het maar
eenige overeenkomst met het tegenwoordig op den bodem van diepe
zeeën gevormde slib vertoonde.
Een voorbeeld van zulk eene vermeende diepzeevorming is het
krijt, dat deze overeenkomst in zóó hooge mate vertoont, dat de
onjuiste verklaring van zijne vormingswijze ons weinig verwonderen
kan. De voornaamste reden, waarom men aan beide vormingen een gelijken
oorsprong toeschreef, was wel deze, dat zoowel het krijt,
als het slib, dat den bodem der zee op een diepte van 250 tot
2800 vademen’ bedekt, voor het grootste gedeelte uit foraminiferen-
schalen bestaat, onder welke zelfs verscheidene identische soorten
zouden voorkomen, terwijl de aanwezigheid in beide afzettingen van
de eigenaardige coccolieten en discolieten— lichaampjes van een twijfelachtige
natuur — en de overeenkomst, wat betreft de hoogere dieren
, op eene gelijke vormingswijze zou duiden, De ruimte laat ons
niet toe, hier uitvoerig bij dit belangrijke punt stil te staan; het
zij voldoende te vermelden: 1 °. dat telkens, wanneer foraminiferen