
treft, maak ik al dadelijk -indachtig op het feit, dat, hoe vaker iemand
aan de hypnotische behandeling onderworpen wordt, hij des te gemakkelijker
in den hypnotischen toestand geraakt. Dit wijst op een
reeds meer aanhoudend blijven bestaan van den abnormalen toestand
er hersenfunctien, die aan het hypnotisme ten grondslag ligt. Maar
er is meer. Reeds voor het hypnotisme in 1852 ook in ons land opgang
maakte en veel besproken en in praktijk gebracht werd, werd
op eene der Schotsche universiteiten (ik meen te St. Andrews) het
hypnotiseeren — biologeeren heette het toen — aan de studenten verboden,
omdat men had waargenomen, dat die jongelieden, die als
»zeer vatbare sujetten” gedurig weer gehypnotiseerd werden, weldra
begonnen te verkeeren in een toestand van dofheid ën afgetrokkenheid,
die hen voor studie ongeschikt maakte. Hetzelfde nam ik waar
bij een jongen, die dagelijks door zijn ouderen broeder gehypnotiseerd
werd. Het nadeelige van het op hetzelfde voorwerp telkens herhaald
hypnotiseeren, bleek later vooral bij de op dieren genomen proeven.
Deze bestonden in de voornaamste plaats in de herhaling van de bekende
, door pater k ir c h e r eerst beschreven experimenten (bladz. 344).
Men ontdekte toen dat niet alleen hoenderen , duiven, honden, konijnen,
maar ook geheel andere dieren, tot kreeften toe, voor hypnotisme
vatbaar waren. Maar tevens ondervond h a r t in g , dat herhaald hypnotiseeren
van hoenders bij deze eindelijk verlamming en den dood ten
gevolge had.
De hypnotische toestand is dan ook een abnormale toestand, waarvan
de bestendiging nadeelige gevolgen m o e t hebben, en ik betwijfel
het daarom of men wel doet met, zooals f ig u i e r verzekert dat in
Frankrijk geschiedt, bij voorkeur krankzinnige of hysterische vrouwen
tot sujetten te kiezen.
»Om deze reden kan ik” — ik herhaal hier wat ik in 1852 schreef
»niet sterk genoeg waarschuwen tegen het magnetiseeren en biologeeren,
zooals men het noemt, indien dit niet tot een bepaald wetenschappelijk
doel en door daartoe volkomen bevoegden in het werk wordt gesteld.
Is het doen van zoodanige proeven uit loutere nieuwsgierigheid, of
om eens eene grap te hebben, reeds daarom zeer af te keuren, omdat
men in dat geval een onwaardig spel drijft met de edelste vermogens
der menschen, de. bedenkelijke gevolgen van eene onberadene tóepas-
sing van het mesmerisme [hypnotisme] mogen ieder aansporen om zich
daar liever van te onthouden.”
Wil men overigens omtrent de tegenwoordige wederopwekking van
het hypnotisme nader ingelicht worden, dan beveel ik een werkje van
dr. NOLEN , getiteld : Het zoogenaamde dierlijk magnetisme of Hypnotisme
(Rotterdam 1886) ter lezing aan. Het verwondert mij echter dat de
schrijver, wanneer hij het verwonderenswaardig noemt dat nog m onze
dagen het optreden van den Deen h a n s e n zooveel opschudding en beweging
baren kon, niettegenstaande b r a id in 1843 de resultaten van
zijne degelijke onderzoekingen in het licht had doen verschijnen 1 niet
gewaagt van de althans niet minder groote opschudding en beweging,
in ons land in 1852 en 1853 veroorzaakt door den hypnotiseur h . d e
k o n in g h , die de kunst in Engeland had geleerd, en ook (wat ik van
h a n s e n niet weet) daarin les gaf en daardoor het hypnotiseeren door
onbevoegden zeer in zwang bracht. Het was het optreden van d e k o n in g h ,
dat mij tot het opstellen van mijn meer genoemd stuk in het Album
der Natuur aanleiding gaf. i
i Het eerst werd daarop bij- ons de aandacht gevestigd door dr. J. zeeman, in de Gids
van Januari 1852 bladz. 41 enz.