
den winterslaap vindt men dus slechts een’ stekeligen bol, waarvan
de pennen dreigend naar alle zijden gericht zijn.
De egel heeft volgens sommigen een zeer diepen en onafgebroken
winterslaap, volgens anderen wordt hij gedurig wakker en trippelt
dan heen en weer om voedsel te zoeken. Waarschijnlijk zal de koudere
of warmere sj.reek, waar hij woont, veel hieraan afdoen, want ook
de egel heeft een groot verbreidingsgebied; geheel Europa, behalve
de allernoordelijkste streken, een groot deel van Siberië, Syrië, ja
zelfs ook de Alpen en de Kaukasus tot 2000 a 3000 meter boven
den zeespiegel bieden hem woonplaatsen aan. Misschien heeft hij in
sommige streken wel in het geheel geen’ winterslaap. De tijd, waarop
hij in slaap valt en de duur van den slaap zijn niet alleen afhankelijk
van het weer, maar ook van den ouderdom des diers. Jonge egels
schijnen niet zooveel behoefte aan slaap te hebben als oudere. Zij vallen
later in slaap en ontwaken eerder. B arköw zegt o. a ., dat hij eens
2 jonge egels, die tegen het einde van den zomer van 1833 geboren
waren, eerst den 19 Januari 1834 in slaap aantrof, terwijl zij in de
eerste dagen van Februari reeds weer ontwaakten. Twee andere egels,
in het midden van Juni 1833 geboren, lieten wel reeds in het midden
van December eenige dagen voorbijgaan zonder te eten, maar ook
nog zonder in den echten winterslaap te vervallen; dit had eerst plaats
in de eerste dagen van Januari. Deze sliepen tot het einde van Februari.
Oudere egels slapen langer, gewoonlijk tot in Maart, of zelfs in April.
Is het weer na hun ontwaken hun nog niet recht naar den zin, dan
blijven zij nog dikwijls eenige dagen ih het nest liggen. Zij antwoorden
op prikkels ; zij knorren b. v. als men ze aanraakt, maar schijnen zich nog
niet opgewekt genoeg te gevoelen, een werkzaam leven te beginnen.
Zeker is het in elk geval, dat ook de buitentemperatuur een’ zeer
grooten invloed op den slaap der dieren heeft. De onderzoekingen geven
in t algemeen aan, dat bij strengere koude de winterslaap vaster en
de temperatuur van het slapende dier' 'lager is. Echter heeft al te
sterke afkoeling ten gevolge, dat de dieren weer ontwaken , maar onder
afneming der levensverschijnselen binnen korten tijd sterven.
Men heeft dikwijls egels * die in winterslaap verkeerden, doodelijke
wonden toegebracht; men heeft hun b.v. den kop afgesneden of diepe
steken in den—borst gegeven of ook wel hersenen en ruggemerg doorgesneden.
In alle gevallen merkte men op, dat, niettegenstaande een
gedeelte van het lichaam volkomen onwerkzaam werd gemaakt, de dood
van de andere organen nog vrij langen tijd op zich liet wachten. Deze
opmerking heeft men trouwens bij meer winterslapers gemaakt; evengoed
als het leven traag is, treedt ook de dood niet spoedig in. Zelfs
zijn de lijken van in winterslaap gedoode dieren niet zoo spoedig aan
bederf onderhevig als van andere.
Reeds vroeger maakte ik opmerkzaam op een verschijnsel, dat aan den
winterslaap verwant is. Van een enkel dier in de tropische gewesten nl. is
bekend, dat het in het droge jaargetijde in een’ rusttoestand verkeert.
Dit dier is de tanrec of de borstelegel; het wordt aangetroffen op
Madagascar en is vandaar waarschijnlijk naar enkele naburige eilanden
overgeplant, wijl zijn vleesch zeer gezocht is. De tanrec is + 25 cM.
lang, heeft korte pooten, een' langen kop, die in een’ snuit uitloopt,
en geen’ staart. Hij slaapt des daags en gaat des nachts op de vangst
van insecten, wormen en slakken uit. Dat hij in den drogen tijd,
ongeveer van April tot November, slaapt, verwondert ons minder,
wanneer wij weten, dat hij een groot vriend van water is en dikwijls
het slijk van plassen en poelen met zijn spitsen snuit omwroet.
De inboorlingen mëenen dat tusschen het op nieuw verschijnen
van den tanrec en het terugkeeren van het »voorjaar” een geheimzinnig
verband bestaat; zij gelooven ook , dat het dier door de heftige on-
weders in het begin van den regentijd wordt opgeschrikt. Kort na
het ontwaken worden alle oude haren door nieuwe vervangen en is
de borstelegel als ’t ware weer geheel verjongd.
Natuurlijk weet men weinig nadere bijzonderheden van den zomer-
slaap dezer soort. Het zou zeer belangrijk zijn, te weten, hoe de
lichaamstemperatuur verandert ,i maar waarnemingen zijn er in deze
richting geene.
Verreweg het grootste aantal winterslapers vindt men in de orde
van de knaagdieren. Door hunne twee beitelvormige snijtanden voorin
boven- en onderkaak komen al deze dieren overeen, eveneens
door het gemis van hoektanden; de kiezen zijn evenwel zeer verschillend
bij onderscheidene soorten, daar sommige zich uitsluitend met
plantendeelen voeden, andere '“in den letterlijken zin des woords alles-
eters zijn. De eerste hebben kiezen met emailplooien, de laatste knob-
belkiezen.
De meeste proefnemingen omtrent winterslaap zijn juist op dieren
dezer orde gedaan. Men kan ze in den regel in gevangenschap gemakkelijk
den kost geven en ze wijken in dien toestand ook niet zoo heel