
voorraad, wat ook blijkt uit de vrij groote hoeveelheden uitwerpselen,
die dan in zijne woning worden gevonden.
Noch de bunsing, noch ook de Toengoesische jager gaat hem in
dien tijd opgraven, omdat het moeitevolle werk dan toch dikwijls
geene resultaten zou hebben, wijl het dier niet slaapt en dus ontvluchten
kan.
Merkwaardig is het, dat de bobak in het laatst van Februari of
het begin van Maart, niet, zooals de meeste winterslapers, mager,
maar vet voor den dag komt, zóó vet, alsof hij zich pas ter ruste
begaf. De natuur levert echter in dien tijd nog niet veel op, en het
pas ontspruitende jonge gras is een te vochtig voedsel voor hem en
maakt hem ziek. Korten tijd na het ontwaken dus, biedt hij een armoe-
digen aanblik aan, zijne waakzaamheid maakt plaats voor eene zekere
onverschilligheid en vele exemplaren worden eene prooi van allerlei
roofdieren en roofvogels. De Toengoese is zeer wel met deze bijzonderheden
in de leefwijze van dit knaagdier bekend, en, daar het uitgraven
veel moeite vereischt, worden de bobaks reeds bij hun eerste
uittreden door de jagers opgewacht en geschoten. Ook de jager heeft het
in dien tijd niet ruim en heeft misschien in lang geen vleesch gegeten.
Heeft hij grooten honger, dan kan hij de verzoeking niet weerstaan,
uit droog gras en mest, voor een deel misschien uit het hol van
zijn slachtoffer afkomstig, een smeulend vuur aan te leggen, waarin
een paar steenen heet gemaakt worden. Het dier, dat pas zijn’ winterslaap
tegen den eeuwigen slaap heeft verwisseld, wordt ijlings van zijne ingewanden
beroofd, en de heete steenen worden hem in plaats daarvan
in zijn lichaam gelegd. Zoo wordt het beestje aan het zadel gebonden,
en na een paar uren op deze wijze gebroeid te zijn, met smaak opgegeten.
— Steeds zorgt de Toengoese er voor, dat hij eene witachtige
massa, welke men in de oksels van het dier vindt, wegwerpt en niet
mee verteert. Want dit kleine gedeelte is menschenvleesch! Volgens
de Toengoesen zijn de bobaks vroeger uitstekende jagers geweest, maar
snoefden zoozeer op hunne kunst, dat eens een booze geest hen uitdaagde,
een proefje van hunne bekwaamheid af te 'leggen door eene
zwaluw in de vlucht te treffen. Een der beste jagers nam dit proefstuk
op zich, mikte en schoot de zwaluw slechts het middenste deel van
den staart weg. Sedert dien tijd heeft deze vogel zijn karakteristieken
staart. De booze geest veranderde echter al de jagers tot straf voor
hunne pralerijen in bobaks, in welke dieren op de genoemde plaats
nu nog een overblijfsel van menschenvleesch wordt gevonden.
Het laatste dier van deze groep is de echte marmot, die in de
hooggebergten van Europa wordt aangetroffen. Zijn naam komt waarschijnlijk
van het italiaansche Mure montana, (bergmuis). Over zijne
plaatsing in het stelsel der dieren hebben zonderlinge denkbeelden
geheerscht. De Jezuiet athanasius kircher hield het dier voor een’
bastaard van das en eekhoorn, altmann zag er een klein soort van
das in en rekende het evenals den gewonen das, tot de varkens.
Beide denkbeelden bewijzen, hoeveel beteekenis men toekende aan
de leefwijze, daar das en marmot beide vrij groote holen graven.
Deze holen zijn des nachts en bij ruw weer de schuilplaats der
marmotten , die des daags graven en zich in de zon koesteren, maar
met bliksemsnelheid in de woning verdwijnen, zoo gauw één van het
gezelschap door een schel, doordringend gefluit bekend maakt, dat
hij onraad bespeurt.
De marmotten hebben eene zomer- en eene winterwoning. Soms
ontstaat de laatste door uitbreiding en vergraving van de eerste, maar
dikwijls ligt de winterwoning veel verder naar beneden, de zomerwoning
veel meer naar den top van den berg, zelfs boven de boomgrens,
soms op rotsen , die als eilanden door ijzige gletschers worden ingesloten.
Misschien begeven de voorzichtige knaagdieren zich daarheen om
minder gestoord te worden in hun gezellig buitenleven. Echter is men
omtrent de wijze, waarop zij heen en weer trekken, nog niet op de hoogte.-
De zomerwoning ligt meestal op eene droge plaats, aan de zonzijde
van den berg. De gang, die naar het eigenlijke nest voert, is soms
slechts 3 of 4 voet, soms ook 10 — 12 voet lang; zij is vrij nauw
en komt gewoonlijk tusschen steenen of in eene spleet tusschen twee
rotsblokken naar buiten, zoodat het zeer moeielijk is de nesten op
te graven. De gang zendt hier en daar zijtakken af, waarvan enkele
vele uitwerpselen bevatten. De mond van de zomerwoning wordt nooit
met hooi of gras dicht gestopt. Ook is er in het nest zelf geene be-
kleeding aanwezig.
De winterkwartieren der marmotten liggen gewoonlijk ver beneden de
boomgrens; in sommige streken zijn zij bekend onder den naam van
Schübene. Deze winternesten komen door eene 10 — 25 voet lange
gang aan de oppervlakte uit. Zij hebben eene middellijn van 3 — 6 voet
en zijn meestal ingericht voor 5 — 15 exemplaren. De bodem is met
hooi bedekt; soms is er meer hooi in dan iemand in eenmaal kan
wegdragen. Dit hooi beginnen de dieren reeds in Augustus naar binnen
te halen. Volgens pliniüs zou het eene marmotje zich op den rug