
salamanders, slangen, egels, vleermuizen , hamsters , zij komen voor
den dag en richten of vernieling aan onder de broze blaadjes of azen
op de rijpende vruchten, öf plegen moord en doodslag aan hare natuur-
genooten. Niet alleen de plantenwereld, maar ook haar grootste bestrijdster
en tevens misschien haar grootste weldoenster, de dierenwereld, komt
met nieuw leven te voorschijn uit den slaap , waarin zij eenige maanden
vertoefde. En wanneer wij in den zomer een’ boom zien met geheel
onaangetaste bladeren (misschien de eene of andere accacia), dan is
dat wel een wonder in onze oogen, want bijna geen individu uit het
plantenrijk heeft het er zonder kleerscheuren afgebracht. En niet alleen
dat onze eigene dierenbevolking uit den slaap wordt opgewekt; ook
eene menigte gasten van elders, die hun zomerverblijf ten onzent
opslaan, laten zich zien; een kleine tweehonderd vogelsoorten, waaronder
meer en minder zeldzame, dringen ons land binnen en tijgen
aan ’t werk,, om zich een gemakkelijk en doelmatig verblijf in te
richten. De zwaluw en de ooievaar zijn immers de boden der lente,
en elkeen, jong en oud, rijk en arm, let op hunne komst.
Welk een leven en beweging is plotseling in de1, natuur ontstaan !
Welk eene verbazende hoeveelheid dieren, die reeds op de eerste
zonnige lentedagen te voorschijn komen, zoodra er zich maar voedsel
voor hen aanbiedt! Als wij een oogenblik daarop onze aandacht vestigen ,
zullen wij wel verwonderd staan, maar bij eenig nadenken zullen wij
het feit. toch niet onverklaarbaar vinden.
In wat boven gezegd is , kunnen wij nl. reeds min of meer eene
opheldering er van vinden. Wij kunnen gevoegelijk vier groepen van
dieren aannemen:
1°. die, welke den geheelen winter door in onze streken wakker en
werkzaam blijven ;
2°. die, welke uit zuidelijker streken trekkend, bij ons den zomer
komen doorbrengen;
3°. die, welke pas met het voorjaar hun individueel leven beginnen ;
4°. die, welke zich in den vorigen herfst hebben verborgen en
in afzondering, of misschien bij groote menigten gezamenlijk, maar
toch altijd zwijgende, in diepe rust het barre jaargetijde hebben doorgebracht.
De vraag: waar komen in het voorjaar de dieren van daan, is eigenlijk
dezelfde als: waar blijven de dieren ’s winters ? Het antwoord
hierop is uit de opgegevene vérdeeling af te leiden. Een betrekkelijk
klein gedeelte blijft men den geheelen winter door waarnemen, een
gedeelte verhuist, een gedeelte verbergt zich, om in een’ gevoelloozen
toestand over te gaan en een groot gedeelte bestaat niet in den vorm
van volwassen dier, maar wacht nog op zijne intrede in de wereld.
Laten wij van, elk der groepen eens eenige voorbeelden nagaan.
Het. aantal soorten van zoogdieren, dat bij ons in ’t wild leeft, is
niet bijzonder groot. Zij zijn: de vos, de wezel, de hermelijn, de
bunsing , de boommarter, de steenmarter, de otter, de das, de zeehond
, — de mol, de gewone spitsmuis, de waterspitsmuis, de huis-
spitsmuis, de e g e l — eenige soorten van vleermuizen, — de haas,
het konijn, de' eekhoorn ,■ de huismuis, de boschmuis, de dwergmuis,
de bruine r a t, de zwarte r a t, de hamster, de gewone veldmuis, de
rosse veldmuis, de waterrat, — het edelhert, de ree. Mag eens in ’t zuiden
van ons land een wild zwijn of een wolf verdwalen, of hier en daar
eene wildé kat worden gevangen, deze dieren komen te zelden voor,
om ze tot de inlandsche te rekenen. Ook kunnen walvïschachtige dieren ,
waaronder vooral de bruinvisch, in de aangrenzende zeeën voorkomen.
Den zeehond heb ik reeds genoemd, omdat hij niet zelden ook de rivieren
een eindweegs opzwemt. De meeste van deze dieren ziet men ook des
winters in die streken, waarin zij zich des zomers vertoonen. Dikwijls
verneemt men ze ook nog wel in de naburige streken, daar zij des
winters grootere tochten moeten maken om eene voldoende hoeveelheid
voedsel te bemachtigen. Buitendien maakt het ontbreken van loof
aan boom en struik hen gemakkelijker voor ons oog toegankelijk. Een
enkel van de genoemde dieren, de mol, onttrekt zich echter des
winters meer aan ons oog; hij gaat dieper in den grond om de
insecten, die eveneens dieper in den bodem zijn gevlucht, te volgen.
Van andere soorten, zooals van de gewone veldmuizen, sterven er
tegen den winter massa’s en vertoonen zich dus lang zoovele indivi-
duën niet, en deze overblijvende schijnen ook nog soms dagen achtereen
zich niet boven de aarde te wagen. Nog andere veranderen wel
eens van woonplaats; zoo dringen de boschmuizen in den winter dikwijls
alleenstaande huizen binnen en gedragen zich dan als huismuizen.
Zoo is mij bekend, dat in enkele huizen aan den rand van het stadje
Wageningen vrij geregeld des winters de huismuizen door de boschmuizen
worden vervangen.
Onder de ongeveer 240 soorten vogels, die in ons land worden
aangetroffen zijn er 40 è, 50 , die winter en zomer in onze streken
doorbrengen. Sommige daarvan blijven altijd op ongeveer dezelfde
plaats; men noemt ze standvogels, (b. v. de kerkuil, het winterkoninkje
, de merel, de ekster, de torenkraai, de huis- en de rin<*-
musch, de patrijs). Andere maken grootere tochten, als de behoefte