
in den winterslaap te verdrinken, dan ontwaakt het ook nog vooraf.
Maar buitendien schijnt ook dikwijls eene inwendige aandrift, onafhankelijk
van de uitwendige omstandigheden eene rol te spelen. Horvath
beschrijft het ontwaken van eene ziesel in eene kamer, waarin sedert
eenige dagen de temperatuur volkomen gelijk was gebleven (10° C).
Zonder eenige waar te nemen aanleiding steeg in 1 uur 55 min. de
temperatuur van het dier 6,6° 0., in dé volgende 50 minuten no
17 C. Toen was de slaper geheel ontwaakt. Zonderling genoeg gin
deze stijging van den warmtegraad noch van bijzonder sterke beweging,
noch van zeer intensieve ademhaling gepaard. In overeenstemming
hiermede is het bij de levenswijze der prairiehonden medegedeelde feit,
dat deze dieren hunne gangen reeds vóór de intrede van het warme
weer'zouden- verlaten.
Dat ook inwendige oorzaken een wezen in winterslaap kunnen doen
vervallen, blijkt uit eene mededeeling van forel, die eene door hem
gehoudene hazelmuis ook bij hoogere temperatuur reeds in Augustus
en September vast in slaap vindt, terwijl hare lichaamswarmte dan
slechts eenige graden hooger is- dan die der omgeving. Gewoonlijk
is echter de invallende koude de naaste aanleiding tot de verstijving.
De houding, die de slapers aannemen, duidt aan, dat zij zich tegen al
te sterke afkoeling trachten te beschutten: Kop en staart worden
naar elkaar toegehaald, de -pooten worden ingetrokken eiï dus een
zoo gering mogelijk oppervlak aan de lucht aangeboden.
De stofwisseling is in den slapenden toestand veel geringer. Toch
heeft er stofwisseling plaats, dit blijkt uit den treurigen aanblik, dien
ons de pas ontwaakte droomers aanbieden.
Minder goed is daarom te verklaren, dat de bobak en misschien
de marmot zoo welgedaan weer voor den dag komen. Zelfs heeft men
bij ziésels waargenomen, dat zij de eerste dagen, nadat zij den winterslaap
hD ÖD
zijn ingegaan, zwaarder worden. Men kan dit' toeschrijven aan
het opnemen en voorloopig vasthouden van zuurstof.
Men zal mij toëgeven, dat bovenstaande regelen wél eenig licht werpen
op het verschijnsel, dat wij behandelden, maar tevens, dat eene volledige
verklaring nog niet te geven is. Waarom kan het eene dier zoo plotseling
van de eene door one- gestelde groepen in de anderen ovërgaan, terwijl
zeer nauw verwante dieren dit vermogen missen, en sterven, als men
kunstmatig de stofwisseling wil beperken ? Door al het vorige is deze
vraag niet beantwoord.
Veel gemakkelijker -is het, in te zien, hoe de winterslaap in het
leven der daarvoor geschikte dieren, groot nut aanbrengt. Het is
bijna overbodig nog te vermelden, dat zoodoende verscheidene wezens
een tijd van koude en gebrek zonder veel moeite doorbrengen. Dit
is voor hen van veel belang en eene eigenschap, die zoo nuttig is
als bovenstaande, wordt stellig niet in den loop van de verschillende
geslachten opgegeven. Wel zal zij zich naar de behoefte der onderscheidene
streken, waarin de betreffende diersoort leeft, öf sterker öf minder
sterk ontwikkelen. In het medegedeelde zijn voorbeelden genoeg te
vinden van dieren, die in zuidelijker streken eenen korten, in noordelijker
een langeren winterslaap houden. Men zegt wel eens: »de omstandigheden
maken den mehsch , en daarin ligt veel waars: maar evenzeer
wordt het dier in-zijn leven en werken door de omstandigheden gedwongen
en gevormd. Den invloed van die omstandigheden op het
organisme na te gaan, is echter lang niet altijd even gemakkelijk en
dikwijls kan men nog wel de veranderingen • zelve aangeven, maaide
wijze, waarop zij in het leven zijn geroepen door de heersehende
invloeden, blijft ons maar al te vaak verborgen.
Wageni ngen.