
wonen, wordt bevrucht, legt eieren en sterft. Terwijl het mannetje
goed ontwikkelde vleugels heeft, zijn deze bij het wijfje geheel achteruitgegaan
, zoodat zij er niet eens gebruik van kan maken; een treurig
voorbeeld voorwaar, waartoe de snelgewiekte vlinder, het zinnebeeld
van vlugheid en bevalligheid, dalen kan!
Blijkt uit de aangehaalde voorbeelden reeds voldoende hoe de
levensduur afhangt van de uitwendige levensvoorwaarden, nog sterker
treedt dit aan den dag bij de in koloniën levende insecten.
Bij de bijen, wespen, mieren en termieten is de duur van het
leven verschillend voor beide geslachten; hier leven de wijfjes lang
en de mannetjes kort, een verschijnsel, waarvan de oorzaak zeker moet
gezocht worden in een zich schikken naar de uitwendige levensvoorwaarden.
Zoo wordt de bijenkoningin, gelijk men weet het eigenlijke
wijfje van de kolonie, 2 tot 3 jaar, ja dikwijls 5 jaar oud, terwijl de
mannelijke bijen of darren hoogstens 4 è. 5 maanden leven. Aan john
lubbock , den beroemden Engelschen natuuronderzoeker, is het gelukt
wijfjes en arbeiders van mieren 7 jaar lang in het leven te houden,
een voor insecten hoogst ongewoon verschijnsel — terwijl de mannetjes
niet langer leven dan eenige weken. Dit laatste feit laat zich daaruit
verklaren , dat de mannetjes noch voedsel aanbrengen, noch medehelpen
aan het bouwen van het nest. Hun nut voor de kolonie houdt op,
zoodra de paring heeft plaats gehad, en van uit het nuttigheidsstandpunt
valt het licht te begrijpen, dat de levensduur van dergelijke onnutte
kostgangers niet langer gemaakt werd.
Geheel anders wordt de zaak, waar het de wijfjes geldt. Natuurlijk
is op zich zelf een lange voortplantingsperiode en daarmede gepaard
gaande groote vruchtbaarheid voordeelig voor de instandhouding der
soort; evenwel vervalt het nut hiervan voor de meeste insecten, wijl
toch het grootste aantal individuen aan vijanden ten prooi valt.
Daarvoor bestaat nu in het onderhavige geval volstrekt geen gevaar.
Als de bijenkoningin is teruggekeerd van de bruiloftsvlucht, blijft zij
voortaan binnen de kolonie, zonder deze ooit te verlaten. Daar is
zij tegen vijanden en andere gevaren nagenoeg volkomen beveiligd;
duizende met angels gewapende arbeiders beschutten haar, voeden
haar, kortom er bestaat de grootste waarschijnlijkheid, dat geen dood
door noodlottig toeval haar treffen zal. Hetzelfde geldt ook voor de
vrouwelijke mieren; in beide gevallen ligt in een langen voortplan-
tingsduur een voordeel voor de Soort opgesloten. Dat in dit geval
zeer waarschijnlijk eene verlenging van den levensduur heeft plaats
gehad, mogen wij daaruit afleiden, dat de vermoedelijke voorouders van
de bijen en wespen, de zoogenaamde plantenwespen, die niet in koloniën
leven, ook in beide geslachten slechts een korten levensduur bezitten.
Zoo valt het, naar hetgeen is voorafgegaan, wel niet te betwijfelen,
dat de levensduur eene veranderlijke grootheid is , die niet alleen
bepaald wordt door de natuur van het organisme, maar waarop ook
wel degelijk de uitwendige levensomstandigheden haren invloed uitoefenen.
Indien bij eene soort lichamelijke wijzigingen optreden, indien
zij nieuwe gewoonten aanneemt, zal ook in de meeste gevallen de
de levensduur eene verandering ondergaan; en er is geen twijfel aan,
dat ook hierbij »de Natuurkeus” , die steeds tracht voordeelige eigenschappen
in stand te houden en te versterken, een groote rol speelt.
Evenals iedere lichamelijke eigenschap kleine individueele afwijkingen
vertoont, zal dit ook met den levensduur het geval zijn en het is
bekend, dat zij ook onder de erfelijke eigenschappen behoort, die
overgaan van de ouders op het kroost; zoodra nu de langst levende
individuen eener soort op hun soortgenooten iets vooruit hebben in
den strijd om het leven, zullen zij langzamerhand het heerschende
ras worden en omgekeerd.
Tot zooverre is het vraagstuk vrij eenvoudig; moeilijker evenwel
is het aan te toonen, welke veranderingen in de eigenschappen der
samenstellende deelen van het lichaam noodig zijn, opdat het leven
verkort of verlengd worde; moeilijker te bepalen, welke wijzigingen
in het inwendige van het organisme moeten optreden, om den
natuurlijken dood te weeg te brengen. Met andere woorden de vraag
te beantwoorden: wat is de oorzaak van den dood?
De veranderingen in het organisme, die bij de hoogere gewervelde
dieren den natuurlijken dood voorafgaan, zijn het nauwkeurigst bij
den mensch bestudeerd. Als de oude dag komt, wordt het bloed
armer, de ademhaling wordt minder krachtig; de temperatuur van
het lichaam neemt een weinig toe, zoodat de bejaarde meer gevoelig
is voor koude; de spijsverteringsorganen worden minder sterk; de
wanden der slagaderen worden hard door het opnemen van minerale
stof en verliezen hun veerkracht, de aderen worden wijder en de
bloedsomloop heeft niet behoorlijk meer plaats; de tanden worden
door bederf aangetast en vallen u it; de kraakbeenderen worden
beenig en hard; de huid wordt rimpelig en droog en haar
ademhaling en afscheiding geschiedt minder volkomen; het haar
wordt wit; de lengte en het gewicht nemen af. Langzamerhand