
2°- dat beide verschijnselen ongeveer even lang duren;
3u. dat noorderlicht werd waargenomen gedurende de zeven perioden der vallende
sterren 44, 50, 29, 38, 57, 40, 58 maal in 98 jaren.
Deze overeenkomst kan niet toevallig zijn; en zoo er lacunen zijn, dan kan men
die gereedelijk verklaren, deels uit de den sterrekundigen welbekende wisseling in
de dichtheid der zwermen, deels uit eene der waarneming niet gunstige weersgesteldheid.
v D y
Invloed van de temperatuur op de magneetkracht. — Berson heeft hierover
{Journal de physique (2) V, p. 437) een uitvoerigen arbeid het licht doen zien. Wij
willen hier de voornaamste uitkomsten vermelden, waartoe hij bij dit onderzoek is
gekomen, zonder ons op te houden met eene vergelijking van deze en de vroeger
door andere onderzoekers aangaande het zelfde onderwerp verkregene. De staafjes van
het te onderzoeken metaal werden, in een spiraal van koperdraad geplaatst, met deze
in een bad van gesmolten paraffine gedompeld. Nu werd een elektrische stroom door
de spiraal geleid, die standvastig gehouden werd terwijl de paraffine langzaam werd
verhit en de bij verschillende temperaturen daardoor in het staafje opgewekte magnetische
intensiteit gemeten door de afwijking eener magneetnaald, naar de methode
GAUSS-POGGrENDOBJT. De staafjes waren:
1°. Van week ijzer. Tusschen 37° en 292° C. vertoonde de intensiteit een gering
maar vrij geregeld toenemen, van 85,55 tot 36,10. Op een temperatuur van 41°
was zij gedaald tot 35,95.
: 2°. Van nikkel. Hierbij vertoonde zich de invloed der temperatuur veel duidelijker
dan bij het ijzer, gelijk blijkt uit de volgende opgaven.
INTENSITEITEN:
Temperaturen
22. . .
98. . .
195.
221. ..
250. ..
274.5 ..
298.5 . .
321. . .
336. . .
Totale Nablijvende Voorbijgaande
34.90 ___ ............. 20.05 ......... . . . . . . . 14.85
36.50 ___ ............. 21.75 ......... ........M 14.75
38.45 . . . . ,............. 24.85 ......... .............13.60
38.40 ........ ........ .. 25.90 ......... .............12.50
37.10 ........ .............10.65
33.15 ____ ............. 7.90
23.45 .........___. 18.95 .............. . 4.50
0.90 '. . . . . 0 2fi
0.00 ......... ........... 0.00 ......... ............. 0.00
Opmerkelijk is nog bij dit metaal het verschil tusschen de coërcitiefkracht van
gegoten en die van daarna aan drukking onderworpen staafjes. Een, dat na het gieten
aan geen enkele verdere bewerking was onderworpen, behield slechts, bij gewone
temperatuur, l/j van de totale intensiteit. Een ander, dat waarvoor de bovenstaande
qpgaven gelden, had bij 20° een remanent magnetisme van ruim */5 dier intensiteit.
Het was na het gieten aan eene bewerking als die van het draadtrekken onderworpen
geworden. Een vierkant staafje eindelijk, gesneden uit een door pletten verkregen
nikkelplaat, behield, ook bij verhitting tot omstreeks 260°, nog de helft van
de daarin opgewekte totale intensiteit.
3°. Van kobalt. Dit metaal vertoont, bij verhitting van 21,5° tot 321,5°, een aan-
houdend toenemen van de totale intensiteit, dat, in ’t begin langzaam, voortdurend
sneller wordt. En, wat zeer opmerkelijk is, het nablijvend magnetisme neemt evenzeer
aanhoudend toe. Het zou zeker een verdienstelijk werk zijn om het onderzoek
voor dit metaal tot nog veel hoogere temperatuur uit te strekken, vooral tot het
smeltpunt daarvan. Bij het smeltpunt van koper houdt, naar men wil, de magnetiseer-
baarheid van kobalt op.
4°. Van gehard staal, dat vooraf verhit was tot boven de temperatuur, tot welke
het bij de metingen zou worden gebracht. Van een zoo behandeld staafje, dat van
31,5° tot 336°' werd verhit, werd gevonden dat de totale en de voorbijgaande magnetische
intensiteiten toenamen met de temperatuur, maar steeds langzamer, terwijl
daarentegen het nablijvend magnetisme bij hoogere temperaturen voortdurend afnam.
Dat dit laatste zeer gering was in verhouding tot de totale intensiteit — iets meer
dan 13 pet. daarvan - I bewijst dat de aanvankelijke harding zeer onvolkomen was
en vermindert daardoor de waarde dezer uitkomsten.
Hetzelfde is zeker ook het geval met de volgende, al blijven zij desniettemin
opmerkelijk. Zij zijn:
a. Wanneer men, gedurende.eeue temperatuurverhooging de magnetiseerende kracht
standvastig laat werken, dan verkrijgt men, op een bepaalde hooge temperatuur, alle
drie de intensiteiten veel hooger, dan wanneer de magnetiseering alleen en voor een
oogenblik op die temperatuur plaats grijpt.
I NT ENS I T EI TEN: .
Totaal. Voorbijgaand. Nablijvend.
Magnetiseering op 290°............. . . . . . . . . . 28.45 ................ 23.40 ................. 5.05
ld gedurende de verhitting van 240° tot 290° 35.90 ............... 27-80 ................. 8.10
b. Wanneer men, dadelijk na eene magnetiseering op bepaalde hooge temperatuur,
het staal plotseling af koel tdan behoudt het daarbij eene aanmerkelijk grootere
blijvende intensiteit dan die, verkregen bij eenvoudige magnetiseering op de eind-
temperatuur. Dit verschil is des te grooter, naarmate de magnetiseerende kracht in
beide gevallen geringer is in verhouding tot de massa van het te magnetiseren staal.
Zoo b. v. vertoonde een staafje, na bij 35° door eene magnetiseerende kracht 8,9 te zijn
bekrachtigd, hen nablijvende intensiteit van 21,95 en een van 27,35, toen het bij
240° door denzelfden stroom en in dezelfde spiraal was gemagnetiseerd en bij die
temperatuur plotseling uit de spiraal in koud water was gedompeld. Hier vond men
dus eene aanwinst van bijna 25 pet. Maar die aanwinst bedroeg bijna 85 pet., toen
hetzelfde staalj'é door eëne magnetiseerende kracht van 5,8 veel zwakker gemagnetiseerd
was.