
een dunne, bruine moddermassa, waarin talrijke organische overblijfselen,
zooals dit boven beschreven is.'
Wat het tweede argument betreft, zoo moge hier vermeld worden,
wat door de onderzoekers der reeds meer genoemde Zweedsche expeditie
is waargenomen, vooral met betrekking'tot het voorkomen van wieren
langs de kusten; daaruit blijkt n l., dat wel het aantal wiersoorten ten
oosten van Nova-Zembla in de N.-IJszee gevonden niet meer dan
35 bedraagt, zijnde de helft van het aantal dat van de zee ten westen
van Nova-Zembla bekend is ; maar dat met uitzondering van twee of
drie soorten alle deze 35 ook in de Barehts-zee werden waargenomen ,
waaruit dan verder het besluit wórdt getrokken, dak mén het westelijk
gedeelte der Siberische IJzee, ten minste tot kaap Tscheljuskin
toe, zonder twijfel moet beschouwen als te behooren tot het Spits-
bergseh gebied der zeealgenflora, ofschoon, zijn vegetatie armer aan
individuen en soorten is. De algenfloTa in het oostelijk gedeelte dezër
zee stemt eveneens in zekere mate'met die der kusten van Spitsbergen
en Nova-Zembla overeen, maar bezit in de samenstelling van zijn
Laminaria-vegetatie (een 'geslacht der zeewieren) een element, dat aldaar
vreemd is en wijst op een verband met de algen-vegetatie in"de
noordelijke deelen van den Stillen-Oceaan.
In strijd met dit alles is nu de uitgesproken meening, als zou
het eiland Nova-Zembla te beschouwen zijn als een geographischedier-
grens tusschen twee fauna’s , die der Barents- en die der Siberische
Ijszee. Als bewijs hiervoor werd aangevöerd het optredèn van verschillende
diersoorten öf uitsluitend ten oosten, of uitsluitend ten
westen van genoemd eiland. Terwijl reeds van te voren deze meening
bij de onvolledige bekendheid met de fauna vaff deze streken in haar
geheel, als voorbarig kon beschouwd worden, hebben voortgezette
onderzoekingen in deze richting deze veronderstelling dan ook niet
nader bevestigd, daar eenerzijds door de tochten der »Willem Barents”
ten westen van Nova-Zembla diersoorten werden gevonden, die men
vroeger slechts uit de oostwaarts daarvan gelegen zee kende, terwijl
anderzijds door ons meerdere vormen in de Kara-zee werden aangetroffen
, waarvan men vroeger meende, dat zij bij Nova-Zembla hun
oostgrens vonden. Daarbij komt nog, dat een aantal andere species
zich reeds veel verder westwaarts of veel verder oostwaarts ophouden,
zoodat bedoeld eiland niet als grens van het gebied dezer species
kan worden beschouwd. Men moet dus aannemen, dat de oorzaken,
die een verdere verspreiding tegengaan, elders moeten gezocht worden.
Zien wij dus een duidelijke overeenkomst èn in de samenstelling
van den bodem èn in de algenflora èn in de fauna en voegen wij
daar nog bij, dat zoowel de Barents- als de Kara-zee zich kenmerkt
door een betrekkelijk geringe diepte, dan mogen wij beide zeeën beschouwen
als deel uit te maken van één plateau, waarop Nova-Zembla
zich als een terrein verheffing voordoet.
Ten slotte zij het ons vergund nog met een enkel woord de aandacht
te vestigen op een vraag, reeds voor- eenige jaren door prof.
MAX weber naar aanleiding van de door de »Willem Barents verkregen
resultaten te berde gebracht, namelijk deze: »Van waar komt
het voedsel voor de dieren, die dezen bodem, zooals boven beschreven,
arm aan organische bestanddeelen, bewonen?” Het antwoord op deze
vraag gegeven met betrekking tot de Barents-zee, en naar het ons
voorkomt ook van toepassing zijnde op de Kara-zee, komt in hoofdzaak
op het volgende neer. De bodem der laatstgenoemde zee komt,
zooals uit het hierboven omtrent haar diepte medegedeelde blijkt,
niet juist overeen met hetgeen men met den naam van »diep
zee” bestempelt, daar men rekent dat deze eerst op 500 Vaam
begint. Nu wordt voor de diepzee gewoonlijk aangenomen, dat het
voedsel voor de bewoners van haar bodem gedeeltelijk bestaat uit
doode dieren, die als een fijne organische regen langzaam neervallen
maar vooral uit de langs de kusten groeiende planten, voornamelijk
wieren, waarvan voortdurend gedeelten afsterven, bezinken en een
fijne organische, met anorganische stoffen gemengde massa vormen. Een
dergelijke massa, afkomstig van het op de kusten zooveel rijkere plantenen
daardoor ook zooveel rijkere dierenleven, zal dan ook voornamelijk
in het ondiepe kustwater zich vormen, maar zal toch, door verschillende
mechanische oorzaken steeds dieper en dieper zinkende, zich ook
-steeds verder en verder in zee gaan uitstrekken. Daar zal zij het
voedsel uitmaken van tallooze lagere organismen; deze vormen weder
het voedsel van talrijke roofdieren, die óp hun beurt weder anderen
ten prooi vallen. Wanneer men dezen gang van zaken nu aanneemt
voor grootere diepten dan 500 vademen, dan ligt de waarschijnlijkheid
zeer voor de hand, dat hot op zooveel geringer diepte als de
bodem der Kara-zee, waar een dergelijke verspreiding van organische
bestanddeelen dus zooveel gemakkelijker kan plaats vinden, eveneens
en nog vóel eerder zoo zal gaan. Toch blijft dan nog deze vraag
over: mag men werkelijk aannemen, dat de kustflora dezer noordelijke
zeeën rijk genoeg is om in de bestaande behoefte aan voedsel
blijvend te voorzien? Dat zulks inderdaad het geval is, is genoegzaam