
gemakkelijk een gedeelte van hunne siphone, gelijk reeds door poli
en andere schrijvers was opgemerkt. De berichtgever (d. oe) schrijft
meermalen te hebben waargenomen, dat, als hij de schelp van een
levenden Solen forsch aanvatte, het dier door eone hevige spier-
samentrekking een gedeelte van zijn voet deed af breken, Omtrent hét
al of niet willekeurige van deze spiersamentrekking vinden wij in
dit bericht niets.
Kampen, Januari 1887.
NOG IETS BETREFFENDE B. S. ALBINUS.
Door eene mededeeling, mij welwillend verstrekt door den heer van
breugel douglas te den Haag, die in de Nederlandsche Heraut (I pag.
134) eene genealogie van de familie du peyroü plaatste, ben ik in
staat gesteld nopens het huwelijk van albinus het volgende mede te^
deelen.
De vrouw van albinus was clara magdalena du peyrou, weduwe
van mr. luöas trip (dus niet clara dorothea, zooals ik op gezag
van allamand schreef). Zij werd geboren te Amsterdam, den 19den
April 1724, uit etienne andré du peyrou en margaretha clara
muijsaert. In 1765 was zij dus eene een-en-veertigjarige weduwe. Ha
den dood van albinus hertrouwde zij ten tweeden male met mr.
GERRIT HOOFT.
Uit hare drie huwelijken had zij geene kinderen.
Albinus had nog eene zuster, eerst getrouwd met leonard hoeufft ,
en daarna met paülus gevaerts.
lubach.
BLIKSEMGEY AAR BIJ TELEFOON GELEIDINGEN.
Het ergste, wat iemand ondervinden kan , die in het openbaar den
een of anderen maatregel voorstaat met het doel dien ten nutte van
’t algemeen »ingevoerd te zien, is doodgezwegen te worden. Daartegen
heeft de heer j . m. collette mij gevrijwaard in zijn opstel in het
laatste nummer van dit Album en ik betuig hem daarvoor openlijk
mijn dank.
Van de redactie hoop ik, dat zij mij nogmaals een plaatsje zal
willen inruimen tot aanprijzing van het doel, dat ik beoog, nu met
weerlegging van de bedenkingen van den heer collette ; terwijl ik
den lezers verzoek hun geduld niet te verliezen, nu ze al weer met
hetzelfde onderwerp worden beziggehouden.
Al dadelijk moet ik beginnen met te doen opmerken, dat mijn geachte
bestrijder het in sommige opzichten geheel met mij eens is en
zelfs nog verder gaat, door b. v. te wijzen, niet alleen op het gevaar
van in de lucht gespannen draden , maar ook op dat van alle geleidende
voorwerpen , die met den grond in eenige elektrische gemeenschap staan, en
van geleiders in den grond. Gaarne neem ik akte van deze uitbreiding
van mijn bewering, die ik van ganscher harte toejuich; alleen moet
ik doen opmerken, dat het er vooral op aankomt op welke wijze de
verbinding met den grond is tot stand gebracht. Is deze voldoende,
dan is er geen gevaar, of het mocht zijn, voor die voorwerpen, die
zich in onmiddellijke nabijheid boven den geleider bevinden ; maar eerst
bij gebrekkige grondverbinding ontstaat het. De strijd komt dus voornamelijk
weer neer op het antwoord der vraag: -»wat is een voldoende
grondverbinding ?
In de eerste plaats is daartoe noodig, dat'het oppervlak, waarmede
de geleider met den grond in aanraking komt, een uitgebreidheid
heeft, zoo groot als de ervaring geleerd heeft noodzakelijk te