
tegon elkander gedrukt worden en dan tot grootere druppels ineenvloeien. Zoo kan
zich allengs de geheele neerslag in eene cel tot een of twee groote bollen vereenigen.
Waschl men het reagens uit, vóórdat het protoplasma gestorven is-, zoo lossen deze
druppels weer in het celvocht op. Doet men dit niet, zoo coaguleren zij langzamerhand,
en worden eindelijk zoo bros, dat men ze kan doen barsten, door op het
dekglas te drukken. '
Het oplossen der. druppels in het celvocht der levende cellen kan men ook door
toevoeging van verdund citroenzuur (b. v. 0.02 pet.) bevorderen. Het is trouwens
bekend dat looizuur-albumine in verdunde organische zuren oplosbaar is, en uit deze
oplossing door alkaliën neergeslagen wordt.
In de wortels van Asolla caroliniana kan men door eenvoudige verhooging van
de concentratie van het celvocht door plasmolyse dezelfde druppels dóen ontstaan;
bij het uitwasschen der plasmolyseerende oplossing verdwijnen dan deze druppels weer.
De beschreven verschijnselen waren in hoofdzaak reeds voor geruirnen tijd door
d a b .w i n ontdekt; dat zij door de gelijktijdige aanwezigheid van looizuur en eiwit in
het celvocht veroorzaakt worden, werd onlangs door p f e p e e k aangetoond (Arb. d. bot.
Tnstit. in Tübingen II. 2 , 1886, blz. 239-217). d v
Synthese der Lichenen. — Sedert door de onderzoekingen'van b o b n e t en anderen
bewezen is, dat de korstmossen uit wieren en daarop parasieteerende zwammen
bestaan, hebben verschillende onderzoekers getracht, de korstmossen uit hunne béide
bestanddeelen op te bouwen. Dit was echter slechts voor een paar tot de laagste
afdeehng behoorende soorten volkomen gelukt. B o n n i e k heeft thans eene methode
gevonden, waarmede deze pogingen ook bij de gewone soorten van korstmossen tol
een goeden uitslag leiden. Hij brengt in glazen fleSschen stukken schors of steen ,
al naar gelang der te kweeken soort, steriliseert ze bij 115° C. én sluit de flesschen
op de bekende wijze met een wattenprop. Daarna worden, in eene zooveel mogelijk
kiemlöoze omgeving, voorzichtig de gonidiên van het wier (meest Protococcus of
Pleurococcus) en de sporen van het korstmos op de schors of den steen gebracht,
waarna de flesch wederom op dezelfde wijze gesloten wordt.
Op deze wijze ontstonden weldra kleine korstmossen, die in den loop-van een of
twee jaren tot grootere plantjes aangroeiden (Parmelia en Physcia op boomschors,
Lecanora op rotsgesteente) en in enkele gevallen (Pkyscia parietina, P. stellaris c. aij...
zelfs normale vruchten voortbrachten (Comptes rendus T. OIII p. 912).
B. v.
PHYSIOLOGIE.
De invloed van de lever op de stofwisseling. — Talrijke proeven zijn in
vroegeren en lateren tijd gedaan over de beteekenis der lever voor de stofwisseling
waarbij men onderzocht hoe de stofwisseling gewijzigd werd door wegneming van
de lever. Bij zoogdieren wordt door deze wegneming de bloedsomloop in zoo hooge
mate gestoord , dat het dier zeer spoedig sterft.- Voor dergelijke proeven zijn dus zoogdieren
onbruikbaar. Terwijl nu vroeger moleschott en anderen de gevolgen der
leverexslirpatie bij kikvorschen hebben nagegaan , heeft onlangs minkowski die operatie
verricht aan ganzen, bij welke dieren ten gevolge van het afwijkend verloop der
bloedvaten de stoornis van den bloedstroom na leverexslirpatie minder sterk is, zoodat
de dieren nog verscheidene uren (hoogstens 20) na de operatie blijven leven. Minkowski
vond nu vooreerst, dat bij dieren zonder lever de galvorming geheel ophoudt (iets
wat trouwens ook reeds uit de proeven aan kikvorschen was gebleken), zoodat de lever
als het uitsluitende orgaan voor galvorming moet beschouwd worden.
Ten anderen- bleek, dat na de leverexstirpatie de vorming en uitscheiding van
urinezuur (bij vogels het voorname stikstof houdende eindproduct der stofwisseling)
bijna geheel ophoudt, terwijl daarentegen de uitscheiding van ammoniak aanzienlijk
toeneemt. In verband met hetgeen vroeger door sohmiedebebg is gevonden, mag
men hieruit met waarschijnlijkheid opmaken, dat bij den vogel in normalen toestand
het bij de stofwisseling ontstaande ammoniak in de lever in urinezuur wordt omgezet
en als zoodanig uitgescheiden. Volgens deze theorie ontstaat bij het zoogdier
uit ammoniak in de lever ureum.
In weerwil van het groote gehalte aan ammoniak reageert de urine van dieren
zonder lever duidelijk zuur. Er moet dus een hoeveelheid zuur aanwezig zijn, meer
dan voldoende om het ammoniak te neutraliseren. Minkowski vond dat het melkzuur
deze ról speelt, welk zuur in de urine van dieren zonder lever rijkelijk voorkomt,
terwijl het in die van normale dieren geheel ontbreekt. (Archiv. fü r exper. Pathol. XXI.)
d . h.
De stolling van het bloed. — Een merkwaardige bijdrage tot de kennis van
de oorzaken der bloedstolling is geleverd door ekeund (Wiener med. Jahrb. -1886. 46).
Terwijl men vroeger meende, dat alle vreemde lichamen de stolling bevorderen,
toonde ekeund aan, dat dat niet het geval is met zulke lichamen waaraan het bloed
niet adhaereert. Wanneer het uit het levende dier opgevangen bloed met geen andere
oppervlakten in aanraking komt dan die met olie of vaseline bestreken zijn, blijft de
stolling onbepaald langen tijd uit. Doch bet kleinste plekje, waar adhaesie plaats heeft,
is voldoende om de geheele bloedmassa op de gewone wijze te doen stollen. Blijft
nu de stolling in het levend lichaam uit, omdat er geen adhaesie plaats heeft lusschen
het bloed en de binnenvlakte van den vaatwand? En hoe bewerkt de adhaesie de
vorming Van fibrine? Dat zijn vragen, die in verband met ekeund’s proeven wel opgeworpen
maar nog niet beantwoord kunnen worden. D. H.