
betrekkelijk hoog georganiseerde dieren (regenworm), waarbij van die
oorspronkelijke algemeene gevoeligheid voor licht nog meer of minder
duidelijke sporen zijn overgebleven.
Hoe staat het nu met onze kennis van het gehoororgaan der dieren?
Bij de gewervelden bestaan organen aan welke men wegens hunne
groote -verwantschap in bouw met onze gehoororganen, ongetwijfeld
een gelijke verrichting, als deze bezitten , mag toeschrijven. Bij de on-
gewervelden wordt de zaak moeielijker. Wel zijn ook daar velerwege
organen gevonden, die men met meer of minder recht voor gehoor-
werktuigen meent te moeten houden. Doch hoe meer zij in bouw van
onze gehoorwerktuigen afwijken, des te minder zeker mag men uit
het vinden van die organen tot een werkelijk hoorvermogen besluiten
en des te noodzakelijker wordt voor dat besluit het physiologisch
experiment. Waar dit is toegepast, heeft het in vele gevallen afdoende,
beslissende resultaten geleverd. Hensén 1 toonde aan dat sommige
schaaldieren op geluiden reageren door plotselinge bewegingen, graber 2
vond voor sprinkhanen hetzelfde.' In den laatsten tijd heeft graber
zijne onderzoekingen hierover tot een aantal andere insekten uitge-
bieid. s Het bleek dat sommigen (bakkerstorren, lievenheersbeestjes)
zich door geluiden (viooltonen) in hunne bewegingen sterk lieten
influenceeren ; anderen daarentegen (mieren 4 en engerlingen) gaven niet
de minste blijken van eenige geluidsgewaarwording. Ook in het water
levende insekten worden door geluiden op de vlucht gedreven (Corixa,
LaccopMus , Nepa), zelfs dan wanneer het geluid buiten het water
wordt voortgebracht en alleen door de lucht tot het water wordt
voortgeplant.
De gehoororganen der ongewervelden zijn niet, zooals dat bij gewervelden
wel het geval is, uitsluitend tot den kop beperkt. Op
allerlei plaatsen van het lichaam, aan de pooten en den romp, zijn
organen gevonden, die men wegens hun bouw mocht beschouwen als
geschikt tot opneming van geluidsprikkels. En dat ook geluidsgewaarwording
kan plaats hebben zonder kop, bewees graber door zijne 1 2 3
1 ZeiUchr. f . wiss. Zool. XIII.
2 Denkschriften der Wiener Akad. XXXVI.
3 Archiv f . mikrosk. Anat. XXI.
Ook reeds fohei. en lubbock hadden gevonden dat mieren hoogstwaarschijnlijk doof zijn.
proeven op onthoofde bakkerstorren. De dieren overleven de operatie
verscheiden uren en geven in dien toestand de duidelijkste blijken
dat zij voor geluiden prikkelbaar zijn. Als zij stil liggen ontstaan er
bij eiken vioolstreek plotselinge trekkingen met de pooten.
Mogen wij hier nu wel van geluidsgewaarwording spreken ? Als een
insekt, hetzij normaal of onthoofd, bij een plotseling geluid opschrikt
of eenigerlei beweging maakt, is dat dan niet veeleer een reflexbeweging
, zooals zij door eiken mechanischen prikkel ook zou ontstaan,
en zouden dan in zulk een geval de door de lucht voortgeplante
geluidsgolven niet als zulke mechanische prikkels kunnen werken ?
Zeer aannemelijk is deze redenering niet. Wanneer men zeer sterke
geluiden aanwendde (b. v. een pistoolschot) dan zou van een werking
als gevoelsprikkel wel sprake kunnen zijn, doch dat de zwakke luchtbeweging,
die door een trillende vioolsnaar ontstaat, tot een gevoelsprikkel
aanleiding zou kunnen geven, is haast niet denkbaar. Doch
graber was in staat door controleproeven deze opvatting van de zaak
geheel uit te sluiten. Bij zijne proeven met waterinsekten bleek, dat
golven in het water die niet met geluid gepaard gingen, zelfs als zij
veel sterker waren dan de geluidsgolven bij mogelijkheid konden zijn,
niet in staat waren de dieren op te schrikken , dat dus wel degelijk
de geluidsgolven een specifieke geluidsgewaarwording moesten veroorzaken.
Merkwaardig is in dit opzicht een vergelijkende proef met
Ephemeridenlarven en Corixa’s (een soort van waterwants). De eerste
dieren zijn voor geluiden ongevoelig, de Corixa’s daarentegen zeer
gevoelig. Laat men nu in een hoog aquarium, waarin zich beide soorten
van dieren bevinden, een steentje in het water vallen op een slijkerigen
bodem, dan worden overal waar het steentje langs valt, de larven door
de beweging van het water opgeschrikt, terwijl de Corixa’s rustig
blijven ook bij het aankomen van het steentje op den grond, daar er
ook dan geen geluid ontstaat. Maar als op den bodem van het aquarium
een plaatje glas ligt, waarop het steentje met een hoorbaren
tik neerkomt, dan vluchten de Corixa’s , gedurende den val van het
steentje rustig gebleven, op het oogenblik van het neerkomen in
allerlei richtingen. Het geluid zelf, en dus niet de beweging van het
water doet hen vluchten.
Na zijne onderzoekingen over licht- en geluidsgewaarwording, heeft
graber zich ook bezig gehouden met het onderzoek van het reuk