
gelijk- suringar resumeert: »zorgvuldige waarneming en veelzijdig
onderzoek, ook met aanwending van het mikroskoop, van kunstmatige
inspuiting der vaten, en van andere hulpmiddelen, waardoor het fijnere
maaksel kan aan het licht gebracht worden, en met voorzichtige en
oordeelkundige toepassing van alle zoodanige kennis, als door vergelijkend,
op dieren bewerkstelligd onderzoek verkregen wordt.” En
bij zijn lateren arbeid is hij zelf steeds op dien weg voortgegaan en
daarvan nooit afgeweken.
Over hetgeen hij voor de leer der beenderen en der spieren
gedaan heeft, behoeven wij, na ’t geen daarover in dit opstel
reeds gezegd is , niet verder uit te weiden; die werken behouden
ook nu nog hunne waarde.
Bij dien arbeid sloten zich zijne onderzoekingen aan over de beenwording
, ten aanzien van welke hij gezegd kan worden de anatomen
op den rechten weg te hebben geholpen , evenals dat ook met
zijne onderzoekingen omtrent de tandwisseling het geval is geweest.
Voorts zijn zijne nasporingen betreffende de huidkleur der negers,
— de huid- en tongtepeltjes, ^ de valvula eoli en de val vul» con-
niventes intestinorum, — de bloedvaten der darmen, — het samenstel
der slagaderen, — de chylbuis, p i j de bastzelfstandigheid der
hersenen, —— de vliezen van den oogbol, — zijne ontdekking van
het oogappelvlies bij de vrucht, fcril en nog veel meer, allen zaken,
die albinus als een der grootste ontleedkundigen ten allen tijde hoog
zullen doen waardeeren. Met een zeldzaam talent voor waarneming
begaafd, een geduldig en nauwkeurig onderzoeker, en wars van alle
speculatie en op gezag aangenomen meeningen, daarbij in ruime
mate kunnende beschikken over alle hulpmiddelen die hij verlangde,
kon het wel niet anders of hij moest veel ontdekken wat zijnen
voorgangers verborgen was gebleven, veel licht verspreiden, over ’t
geen door anderen verkeerd gezien of verkeerd verklaard was geworden.
Wie overigens hieromtrent meer verlangt, kan een beknopte uiteenzetting
van den arbeid van albinus vinden in het in den aanvang
van dit opstel genoemd boek van dr. van der boon.
Dat albinus ook nu en dan gedwaald heeft, b. v. waar hij de
gemeenschap van de bloedvaten van den uterus met die der placenta
beweerde gezien te hebben, of ten opzichte van zijne denkbeelden
over het vaatvlies van het oog enz., is zeker. Doch dit heeft hij met
allé groote ontleedkundigen van vroegeren en lateren tijd gemeen;
errare humanum est.
Wij hebben gezien, dat albinus , nadat hij van het onderwijs in de
ontleed- en heelkunde ontheven was, hoofdzakelijk physiologie doceerde.
Hier bevond hij zich op een terrein, waarop, vooral in dien
tijd, rechtstreeksch onderzoek moeielijk was en veel ruimte bestond
voor theoriën en hypothesen. Hoe nu albinus zich van zijne taak als
leeraar der physiologie gekweten heeft, is veel moeielijker te beoor-
deelen dan zijne verdiensten als ontleedkundige te waardeeren zijn,
voor welke laatsten wij de documenten, namelijk zijne uitgegevene
geschriften, voor ons hebben liggen. Overigens meent suringar , dat
wij in het door zijn broeder frederik bernhard uitgegeven physio-
logisch handboek1, dat met groote voorzichtigheid in het beweren
en volkomen erkenning van het tot dusver duister geblevene is
geschreven, den geest van den ouden albinus kunnen herkennen. »Dat
deze toch” — zegt suringar — »geen voorstander van ijdele bespiegelingen
was, en onze zeer onvolkomene kennis aangaande vele
physiologische vraagstukken geenszins verbloemde, wordt door san-
difort opzettelijk vermeld” . Ten aanzien van de physiologie van
albinus meenen wij verder naar het opstel van suringar te mogen
verwijzen, evenals wij dat doen ten aanzien van zijne verdiensten
omtrent de heelkunde.
De werkzaamheid van albinus was buitengemeen. Zeer dikwijls
zette hij zijne anatomische onderzoekingen tot diep in den nacht voort,
terwijl hij bijzonder veel tijd en zorg besteedde aan hetgeen hij schreef.
In den zomer gaf hij dagelijks twee en in den winter drie collegien.
Bovendien werd hij alle dagen geraadpleegd door een aantal zieken,
vooral ter bekoming van heelkundige hulp. Zelf verrichtte hij geene
operatiën dan bij zeldzame gelegenheden, die meer dan gewone anatomische
kennis en bekwaamheid vorderden , of wel om armen te helpen,
voor welke de behandeling door anderen te kostbaar zou zijn geweest.
Van zijne volharding en geduld bij het praepareeren sprekende, voert
allamand het volgend staaltje daarvan aan. »Om te weten te komen
hoe de natuur het been vormde, ontleedde hij onvoldragen vruchten
van allerlei ouderdom, en maakte hij onder anderen het geraamte van
eene, waarvan de lengte nog geen duim bedroeg. Het mes, waarvan
hij zich bij die gelegenheid bediende, was eene zeer fijne naald. Om
dit vruchtje te kunnen ontleden, moest hij het in !t water leggen.
Acht uren aaneen was hij met deze ontleding bezig, waarbij hij zijn
F. b . ALBINI, De naiura homini» Uier. L. B. 1775.#^ De schrijver overleed in 1778.